Jacob de Gelder
BRIEF
aan het bestuur van
het natuurwetenschappelijk genootschap
DILIGENTIA
October 1805.
Aanvullende gegevens:
De brief is in afschrift aanwezig in de notulenboeken van het Bestuur
van Diligentia, Gemeente-archief Den Haag, archief Diligentia,
toegang 197, inv.nr. 4.
Een deel van de brief is hier niet opgenomen. De Gelder houdt daar een
uitvoerige beschouwing over het nut van de wiskunde. Hierover is hij
nog breedvoeriger in zijn redevoering
Over de ware aart der wiskunst (1806), die
hij in deze brief ook aankondigde te willen geven.
De lessen waarover gesproken wordt zijn tot 1809 aan
de Maatschappij Diligentia gehouden. Na het vertrek van De Gelder werden
ze door diens leerling A. van der Spuy gegeven. De inhoud van de lessen
zelf is neergelegd in De Gelder's Wiskundige Lessen (1808-1809).
Wel Ed. Heeren !
Het zal niet nodig zijn Ul. met veel klem van redenen,
onder het oog te brengen, dat de Wiskundige Weetenschappen, in alle
menschelijke weetenschappen, kunsten en handewerken, van een ekend
nut en onberekenbaren invloed zijn; ja, dat zelfs, om meer in het
byzonder met betrekking tot een enkel geval te spreken, het
behandelen der Proefondervindelijke Natuurkunde voor het grote
gros der toehoorderen, wegens gemis van de noodige wiskundige
kennis, het grootste gedeelte van haar nut verliezen moet,
om dat de werkende Leden, wegens dit gebrek aan kennis, wel
gehouden zyn, alle wiskundig betoog, wegens de gevolgen uit de
genomene proeven kunnen afgeleid worden, zorgvuldig agter wegen
te laten, waardoor niet zelden, het ware schoon der algemeene
Natuurwetten, welke op onze gevoelige harten den meesten indruk
moet maken, verborgen, of dikwerf ingewikkeld blyft in kunst
termen en spreekwyzen, welke hoe klaar en duidelyk op
zig zelven zynde, door het grooter deel der toehoorders
zonder tenminsten eenige wiskundige kennis te bezitten, niet
verstaan worden.
Is het wel te verwonderen, dat aan eene weetenschappelijke
kunst, welke tot de beoeffening der Natuur-, Sterre- en Aardrijkskunde
en zoo veele andere voor de Maatschappij onmisbare
wetenschappen, zoo volstrekt noodzakelyk is, als de kennis der
letters van het Alphabet tot het leeren lezen, en welke derhalven
eene der eerste studien van een jong mensch behoorden
uit te maken, zoo weinig, ja byna niet gedagt wordt, ja
dat zelfs die verhevene kunst bij de grote meerderheid der
menschen in zulk een kwaden reuk is, als ware hare
beöeffening ten uittersten afgetrokken, verveelend en dor
dus voor verre de meeste verstanden, een zeer ongeschikte
voorwerp van studie.
Dit ongunstig vooroordeel geboren (indien ik het,
zonder my de wschyn van waanwys te geven, zeggen mag) uit de gantsch
verkeerde wyze, op welke men doorgaands de jonge lieden in de
beöeffening van die kunst pleegde te geleiden, geboren door of
te veel in de leerlingen te onderstellen, veroorzaakt eindelijk,
om dat men met de Meetkunst begint, zonder in de
gronden der Rekenkunde genoegzaam ervaren te zijn, is
intusschen (ik kan zulks door myne eigene ondervinding
volkomen verzekeren) zoo verre bezyden de waarheid, dat
integendeel geene wetenschap wegens de éénheid en
klaarblykelykheid van derzelver beginzelen in derzelver beöeffening
zoo gemakkelyk is, ja myne Heeren ! er bestaat geene menschelyke
wetenschap, welke uit zulk een eenvoudig begrip, als het begrip
van hoegrootheid is, zulk eene oneindigheid van schone zaken te
voorschyn ziet komen. Geene wetenschap, welke in haren eigen
boezem de hulpmiddelen ter harer uitbreiding bezit.
Ik geloof, Myne Heeren ! dat gyL. van dit alles zoo
zeer overtuigd zijt, dat het overbodig zou zyn myne
aanvoering met veele bewysredenen te staven. Ik geloof,
dat gy met my zult instemmen, dat de luisterryke geboorte van
onze Maatschappy voor Natuur- en Letterkunde, geen beter
bewys van den heilzamen invloed van haar bestaan geven kan,
dan wanneer zy ook voor de uitbreiding en aankweeking
der wiskundige wetenschappen zorge draagt, wanneer zy aan het
opkomend geslacht de gelegenheid deszelfs smaak en
geschiktheid tot deeze wetenschap te beproeven, voorzeker
kan onze Maatschappij met de zuiverste oogmerken bezield,
niet dulden, dat een enkel vonkje van smaak en natuurlyke
geschiktheid, tot eenige weetenschap in de verstanden van het
opkomend geslacht versmoord en niet opgewekt of aangewakkerd
zou worden.
Ik bedoel niet, dat alle de Leden van onze
Maatschappy Wiskundigen, in de eigenlyke en uitgestrekte
betekenis van het woord zouden worden; maar ik bedoel, dat
onze jonge lieden, de Zoonen der Leden of wel de
Leden zelve, voor zoo verre zy zig daar door mogten opgewekt
gevoelen, gelegenheid zouden vinden, zoo veel van deeze
wetenschap te leeren verstaan, als nodig is om de Natuurkunde
met meer uitgestrektheid en gevolgelyk met meer nut voor
het Algemeen te horen behandelen.
. . . . .
Myne lessen zouden zig dan bepalen tot de Reken- en
Meetkunst, in alle derzelver takken, de Mechanica
en Astronomie en in vervolg van tijd eene beknopte cursus
der proefondervindelyke Natuurkunde: betreklyk de
eerste vakken in de orde zoo als ik de eer zal hebben
hier te laten volgen:
1.° Driemalen 's weeks op zulke dagen en uuren als
Bestuurders zullen geliven te bepalen (mits deze
uuren niet op den voormiddag tot een uuren vallen)
zal ik 1½ à 2 uuren aan de Zoonen der Leden,
welke als Leerlingen zullen geconsidereerd worden, en
ten aanhoore van zulke Leden der Maatschappy, welke
van het horen lesgeven zouden willen profiteeren, myne
lessen geven, welke niet zullen bestaan in voorlezingen
(want dan spreekt men na drie lessen reeds eene vreemde taal)
in demonstratien, verklaringen, ophelderingen,
zamenspreekingen enz. -- in de leerlingen practicaale
bewerkingen te laten uitvoeren, met hun daar over te
spreeken, en hun gelegenheid te geven elke zaak uit
alle gezichtpunten te doen bezien, ten einde hen
volmaakt met dezelve bekend te maken.
2.° Men zal eerst een vyftien of twintigtal lessen over
de allereerste en eenvoudigste beginzelen van de
Arithmetica geven: daarna eenige lessen over de Algebra
of letter rekening, welke onder den naam van Rekenkundige
Lessen zullen gecontinueerd blyven.
3.° Wanneer men hier in zoo verre gevorderd is, dat de
Leerlingen de Algebraïsche teekens tamelyk goed verstaan en
reeds eenig begrip van derzelver eerste regels verkregen hebben
waarmede naar mynde gissing den tyd van 2½ à 3 maanden
zal heenloopen, zal ik de drie lessen welke 's weeks
gegeeven worden, verdeelen, de Algebraïsche lessen
éénmaal per week continueeren, en tweemalen 's weeks
de theoretische en practische Geometrie behandelen.
4.° Ik zal trachten in één jaar de eerste cursus afte
loopen. Deze eerste cursus zal buiten en behalven de gewoone Arithmetica
bestaan in de Algebra, in welke ik in dit tijd verloop plus
minus zoo verre denk te komen, dat de oplossing der
vergelykingen van de eerste en tweede magt, de magtsverheffingen
en magtsworteltrekkingen, het Theorema van Newton, de
Logarithmen en geduurige breuken met de Leerlingen zal
afgehandeld zyn: terwijl wij dan tevens in de Geometrie de
Meetkunst der vlaktem de eigenschappen der gelykvormige
figuuren, de drie hoeks meetingen en de toepassing van dit
alles op de practicale Meetkunst zullen kunnen afhandelen.
5.° Om niets den Leerlingen te laten ontbreeken, wat strekken
kan om hun de nuttigheid der aangeleerde kundigheden te doen
gevoelen en hun de hebbelykheid te doen verkrygen zal ik in het
zomersaizoen van elk jaar hun buiten in de nabyheid van
den Haag eenige lessen over het Landmeeten, situatie tekenen
en kaarten maken geven, en hen het gebruik, zamenstelling en
meeting van het Astrolabium, Theodoliet, Mensula, Boussole
en Sextant geven. Ik bezit deeze instrumenten, de Maatschappy
behoeft dus de kosten voor dezelve niet te maken.
6.° Ik noem deze cursus eerste cursus, om dat ik na afloop
van dezelve haar op nieuw wil beginnen, ten einde die geenen
die nog te zwak zyn gelegenheid te geven de gewone lessen nog
eenmaal te herhaalen, en aan nieuw aankomende jonge lieden
ne verloop van elk jaar ook de gelegenheid te kunnen verschaffen,
om van den grond af op onderwezen te worden.
7.° Na afloop van de eerste cursus zullen die Leerlingen, welke
zig sterk genoeg gevoelen, gebruik kunnen maken van eenen tweeden
cursus, welke eenmaal in de week zal gegeeven worden, en zal
moeten strekken, om de hoogere deelen der Wiskunde en Physice
Mathematische Wetenschappen te behandelen; als de Cubische en hogere
magtsvergelykingen; de Differentiaal en Integraal- Rekening enz.:
doch waaromtrent naar bevind van omstandigheden op dat tijdstip
nadere en meer omschreevene bepaalingen zouden behooren gemaakt
te worden.
Dit is Myne Heeren ! het plan dat ik my heb voorgesteld
en het welk en gros genomen, door ondervinding, bij mij als het beste
bekend is: de tyd zelve zal moeten leeren, welke nuttige
verbeteringen in deszelfs details gemaakt zullen kunnen worden.
Ofschoon deze lessen voor de Zoonen der Leden ingericht
zyn, geloof ik, dat men wel zal doen, ook zoodanige personen
onder de Leden der Maatschappy als toehoorders by deze lessen
te admitteeren, als welke zig daartoe opgewekt bevinden en
tot derzelver byzooning tijd en gelegenheid zullen vinden. Deeze
meer bejaarde personen, welke men niet als jongelingen en
Leerlingen met vragen kan voorkomen, zullen op de wyze waarop
de lessen behandeld zullen worden, oneindig meer voordeels kunnen
trekken, dan uit het aanhoren van Wiskundige voorlezingen, in welke
men van het eene tot het andere onderwerp overgaat.
Men zou dan de personen welken de lessen zouden
bywonen in leerlingen en toehoorders kunnen verdeelen. De Leerlingen
zouden niet beneden de twaalf jaren oud moeten zyn: de wiskunde
komt my voor beneden dien ouderdom geene geschikte
leeroefening te zyn. Van de Leerlingen wordt niets meer vereischt,
dan dat zy geheel werktuigelyk kunnen multipliceeren en
divideeren.
Indien myn plan door Bestuurderen wordt goedgekeurd,
neem ik de vryheid aan Bestuurderen voor te stellen om op éénen
der openvallende Dinsdagen op het gewoone uur en de gewoone
plaats voor de leden der Maatschappij eene opzettelyke redevoering
te doen, waarin ik de nuttigheid der Wiskunde betoogen, het
oogemrk en de inrigting dezen lessen nader ontvouwen en de
Leden tot derzelver bywooning of medewerking aansporen zou.
ZIe daar myn ontwerp ! Het is mogelyk, ja zelfs wel
waarschynlyk, dat ik my in allen opzichten niet duidelijk
genoeg verklaard zal hebben, en dat er dienvolgends hier en daar
zwarigheden by Bestuurderen zullen opryzen: dan ik ben beried
dien aangaande desnoods de noodige ophelderingen mondeling te
geven: gelyk ik ook by deezen verklaare gezind te zyn my volkomen
te schikken, naar alles wat Bestuurderen in deezen zullen goedvinden
te bepaleb en vast te stellen.
Hier mede Ul. in Gods Genadige Bescherming aanbeveelende,
heb ik de eer my met alle achting en eerbied te noemen,
Wel Ed. Heeren !
Uw D.V. Dienaar
Jacob de Gelder.