VANT MENGHEN DER SPIE-
GHELING EN DAET.



Aanvullende gegevens:
S. Stevin, Eerste stvck der vvisconstige ghedachtenissen vant vveereltschrift, Tvveede deel (vant eertclootschrift), laatste stuk van het eerste gedeelte, getiteld: Het Eerste Bouck des Eertclootschrifts, Leyden: Ian Bouvvensz (1608), pp. 46-48.
Oorspronkelijk tractaat 191 pp.
In het oorspronkelijk stuk staan geen voetnoten. Wel staan in de tekst sterretjes, die corresponderen met een Latijnse term in de marge. Deze zijn met accolades tussen de tekst gevoegd. Bij de titel stond als aantekening: Theoria & praxis.



VANT MENGHEN DER SPIE-
GHELING EN DAET.

Wantter int stick des oirdens noch een verschil valt vant menghen der spiegheling en daet, soo moet ick daer af mijn ghevoelen seggen, eerst haer beteyckening verclarende voor de ghene diet onbekent mocht sijn. Spiegheling is een verdochten handel sonder natuerlicke stof, ghelijck onder anderen sijn de Spieghelinghen des Spieghelaers Euclides, handelende {Per Hypothesam.} deur stelling van grootheden en ghetalen, maer elck ghescheyden van natuerlicke stof. Daet is een handel die wesentlick met natuerlicke stof gheschiet, als lant en wallen meten, de menichte der roen of voeten tellen dieder in sijn, en dierghelijcke. T'besluyt van de voorstellen der Spiegheling is volcommen, maer der daet onvolcommen: Als bij voorbeelt de Spiegheling vint en bewijst dat den helft des uytbrengs van de {Perpendicularu.} hanghende en gront eens wisconstigh driehoucx, volcommelik gheeft het inhoudt des plats sonder eenich gebreck of overschot: Maer een wesentlick driehouck van lant of ander glatter stof dadelik ghemeten sijnde, t`besluyt is daer af onvolkommen, eensdeels om dat wy gheen langde soo nau meten en connen, dattet gheen duysentste deel der dickte eens haers en schilt, of al waert by gevalle heel efen, tis onbetwijfelick. Ten anderen om dat gheen natuerlicke linien soo heel recht, noch natuerlicke vlacken soo heel plat en sijn, als de wisconstighe bepalinghen vereysschen, of al waren sy soo heel recht en plat, ten is niet bewijselick. De eygenschap en t'eynde der Spiegeling is datse verstreckt tot seker gront vande manier der wercking inde daet, alwaermen deur nauwer en moeyelicker toesicht de volcommenheyt der Spiegheling so na mach commen, als de saecks einde tot Smenschen ghebruyck vereyscht.
Hier uyt is te verstaen, dat wanneer sommighe de {
Mathematicæ artes.} Wisconsten van onvolcommenheyt beschuldighen, deur dien veel dadelicke werckinghen niet effen uyt en commen, datter kennis gebreeckt des onderscheyts tusschen Spiegeling en Daet, tusschen Wisconstighen en tuychwerckelicken handel: Want de Daet of {Mechanicam.} tuychwerckelicken handel om de boveschreven redenen altijt onvolcommen moet wesen.
Dese twee deelen Spiegeling en daet sijn so verscheyde, dat menich mensch hem t'eenemael tottet een begheeft, sonder van t'ander kennis te hebben, ghelijck menich leeraer met sijn toehoorders inde {
Visi Versitatibus.} ghemeen scholen ghebeurt, die hun gheduerlick in Spieghelingen oeffenen, als in Euclides {Elementis.} beginselen der Meetconst, sonder dadelick te meten landen, wallen, of vaten, of yet anders te doen daer de Daet in bestaet: En weerom verkeert so vintmen dadelicke Lantmeters, welcke alle reghels diese besighen gelooven, of toestaen waer te wesen, sonder inde Spiegeling t'ondersoucken de oirsaken en bewijs: Ia sommighen en weten niet datter sulcke oirsaken en bewijs af sijn. [pag. 47]
Angaende ettelicke segghen de Spiegheling sonder Daet onnut te wesen, het schijnt datmen de saeck met beter onderscheyt soude meughen insien. Om hier af mijn ghevoelen te verclaren, ick segh by voorbeelt aldus: Datmen t'werck eens aerbeyders die boomen int bosch afhout, soude voor onnut achten, omdat hyder self gheen huysen, schepen, molens, sluysen, tonnen, kisten, beelden, en dierghelijcke me en maeckt, dat en waer openbaerlick niet wel gheseyt, want hoewel sulcke wetenschap in een mensch looflick is, nochtans ghemerckt hy met boomen af te houwen, an veel ander stof levert, om elck hem in sijn ambacht te oeffenen, soo en is sijn aerbeyt niet te verachten: Maer dat hy die boomen afhieuwe om te laten verrotten, sonder nut daer af te verwachten, dat waer dwaselick ghedaen: En alsoo ist oock mette Spieghelaers in vrye consten, sy connen den Doenders stof leveren en voorderlick sijn, sonder self Doenders te wesen: Als den Spieghelaer Euclides, die wy niet en bevinden Doender gheweest te hebben, heeft nochtans voorstellen beschreven den dadelicken Boumeesters, Landtmeters, en ander doenders seer voorderlick: Den Spieghelaer Ptolemeus en meer ander die gheen dadelicke Stierlien en waren, hebben nochtans reghelen beschreven den dadelicken Stierlien op groote Zeevaerden, en ander hun daet in oeffenende seer nut: Ia sulcx dat de dadelicke Stierlien self sich voor meesters achten, als sy verstaen de reghelen door sulcke Spieghelaers beschreven, hoewelse nochtans gheen dadelicke Stierlien en waren. Daerom een Spieghelaers Spieghelinghen die ander Doenders te sta commen, en sijn niet onnut al en is hy self gheen Doender.
Voor al soo ist te weten dat der Menschen natuerlicke gheneghentheden angaende de Daet seer verscheyden sijn, waer toe noch helpen de oirsaken die desen anders ontmoeten en dringhen als dien: Den eenen heeft natuerlicke lust met eenighe dringhende oirsaken totte Stercktebou, en dinghen de crijch angaende: Den anderen tot Landtmeten: De derde tot Wijnschroon: De vierde tot saken de groote Zeevaerden belanghende: De vijfde totten {
Architecturam.} Huysbou: De seste totte Spiegheling alleen: De sevende tot ettelicke van dese, of tot altemael, met noch oneyndelicke ander. Nu also een der voornaemste eynden vande beschrijving der vrye consten streckt, om daer deur te crijghen veel menschen, die ten ghemeenen oirboire met lichticheyt gheraken ter kennis van t'ghene daer sy hun toe begheven, soo willen wy eens overlegghen, of dat inde leering gheschien can door vermenging des daets mette Spiegheling, tot welcken eynde ick aldus segh: Alsmen onder spieghelighe voorstellen ettelicke des daets vermengt, en dat van een afcomst ghetrocken uyt de oneyndelicke menichte diemen daer af beschrijft, de selve dadelicke voorstellen en sullen misschien niet sijn van die afcomst daer den leerlinck na tracht: Als by voorbeelt, datmen inde Meetconst tusschen de spieghelighe voorstellen eenighe beschrijft des daets, waer in voorbeelden commen neem ick der meting deur het {Radium} schuyfcruys van ongherakelicke veynsters en pylaren van ghestichten; Maer t'can ghebeuren dat den Leerlinck tot sulcke afcomst van Meetdaet gheen lust en sal hebben, denckende misschien dattet inde Daet luttel ghebruycx heeft, oock gheen ghenouchsaem sekerheyt, [pag. 48] om op sulcke gevonden maten van pylaren in ander ghebou te werck te gaen, of ander invallen die hem meughen te voor commen: Boven dien en sal hyder niet vinden {Speciem.} d'afcomst daer hy na tracht: Sulcx dat by aldien hy al wil verstaen watter int bouck is, sal moeten leeren dat hy niet en begheert te weten. Maer de Spiegheling als een oirdentlick geketent werck alleen beschreven synde, en den leerlinck die verstaende, sy verstreckt hem tot ghemeene gront, om innerlick te begrijpen alsulcken deel der Daet als hy uyt verscheyden beschreven Daden int licht uytgaende, na sijn behaghen verkiesen sal.
Voor besluyt, ick heb mijn ghevoelen verclaert hoet schijnt datmen de saeck an mocht legghen, om metter tijt weerom te gheraken tot sulcke groote wetenschappen alsser inden Wysentijt gheweest sijn, ghelijck t'voornemen was. En met opsicht van sulcken gront, sal ick de volghende handelinghen beschrijven.

EERSTE BOVCK DES
E E R T C L O O T S C H R I F T S
E Y N D E.