MOET HET MEETKUNDE-ONDERWIJS
GEWIJZIGD WORDEN ?
Aanvullende gegevens:
Artikel verschenen in: Bijvoegsel op het Nieuw Tijdschrift voor
Wiskunde
I (1924-25), pp. 47-59.
Oorspronkelijk artikel met voetnoten, die op ieder pagina apart
genummerd waren.
Het artikel is een reactie op een
artikel van E.J. Dijksterhuis in hetzelfde
tijdschrift. De noot op pagina 49 was abussievelijk als ,,2'' genummerd.
MOET HET MEETKUNDE-ONDERWIJS
GEWIJZIGD WORDEN?
Een antwoord aan den heer E.J. DIJKSTERHUIS.
DOOR
T. EHRENFEST-AFANASSJEWA
Onder dezen zelfden titel heeft de heer E.J. DIJKSTERHUIS
1)
een reeks van kritische opmerkingen over mijn brochure
2) gemaakt.
Ondanks het bestiste verbod, dat zijn motto tot mij richt,
maar in overeenstemming met den vrlendelijken brief, dien hij mij schreef,
acht ik het een pllcht, die echter tevens een genoegen is, nog eens
terug te komen op hetzelfde ,,ewig grüne'' onderwerp: de wijze,
waarop de mensch denkt en de methoden, die de ontwikkeling van
zijn denkvermogen kunnen bevorderen.
Ik wil met het gemakkelijkste beginnen: trachten eenig
misverstand over de terminologie uit den weg te ruimen.
1. De uitdrukking bewust: een handeling (meening,
indruk enz.), waarvan wij ons wel bewust zijn, maar waarvan de motieven ons
nog niet duidelijk zijn geworden, is in mljn terminologie ,,een
bewuste handeling met onbewuste motieven'': den naam ,,onbewuste
hondeling'' reserveer ik echter voor een handeling, die...... onbewust is!
Het komt mij voor, dat men bij consequente toepassing van
deze terminologie nooit zal stuiten op antinomieën, zooals de heer D.
ze aanvoert (hij gebruikt tevens de woorden ,,onbewust'' en
,,intuïtief'' als synoniem, wat in mijn terminologie geenszins het
geval is. Verg. blz. 49). [pag. 48]
2. De uitdrukking intuïtie: op het gebied der
ruimteleer valt dit begrip inderdaad samen met wat SCHOPENHAUER
Anschauung noemt; ik zou echter niet met zekerheid kunnen zeggen, tot
hoever onze wegen samengaan, daar ik niet geloof, dat hij onder
Anschauung hetzelfde verstaat als wat ik ,,het intuïtieve materiaal
der Axiomatica'' genoemd heb
3). Mocht het echter geoorloofd zijn,
de beteekenis van het woord Anschauung zoover uit te breiden, dan
zou ik natuurlijk alles, wat SCHOPENHAUER over de noodzakelijkheid
van de Anschauung bij het denken en uitvinden zegt, zonder
voorbehoud onderschrijven
4).
Ter nadere verduidelijking wil ik ingaan op de vraag, die de
heer D. stelt over de intuïtie op het gebied der meer-dimensionale
ruimtes: deze is, meen ik, hoofdzakelijk algorithmisch van aard.
De ,,meetkunde'' van deze ,,ruimtes'' met meer afmetingen is analytische
meetkunde; d.w.z. ze onderzoekt analytische vormen, waarvan
bijzondere gevallen voor bepaalde aantallen variabelen een gemakkelijke
interpretatie in onze drie-dimensionale ruimtelijke voorstelling
toelaten; voor een willekeurig aantal variabelen behouden
zij echter dezelfde namen en dit helpt ons om bij analogie zekere
betrekkingen reeds zonder berekening juist te raden.
Daarom vormen ook de voorstellingen van de driedimensionale
ruimte een wezenlijk bestanddeel der intuitie bij den omgang met
de ruimtes van meer dimensies.
Ik geloof niet, dat daarbij naast de analytische vormen, de
drie-dimensionale ruimtelijke voorstellingen en de in woorden uitgedrukte
stellingen nog iets geheimzinnigs in de intuïtie voorkomt
5). [pag. 49]
Over het woord intuïtie moet ik nog een opmerking
maken: geen van mijn critici, is, voorzoover ik weet, ingegaan op de volgende
passage: 6)
Het einddoel van het denken..... is het verkrijgen van een
intuïtief beeld, dat volmaakter is dan het oorspronkelijke en dat
men goed doorziet.
Waarschijnlijk hebben zij deze passage niet opgemerkt; immers
zij plegen, ook wanneer zij het in groote trekken met mij eens zijn, over de
intuïtie als over iets wezenlijk onbewusts te spreken. In mijn
terminologie is echter de ,,intuïtie'' iets, dat niet ophoudt te bestaan,
nadat het door het zoeklicht van het bewustzijn beschenen is. Dit ,,iets''
bestaat en moet dus een eigen naam hebben. Wie ,,intuïtie'' niet goed
vindt, stelle een anderen naam voor, maar het ding zelf mag niet vergeten
worden.
3. De uitdrukking ruimteleer: als ik den heer D. goed
begrepen heb, is dit bijna hetzelfde, als wat hij Axiomatica a priori
noemt. De overeenstemming bestaat hierin, dat wij beide
- daarin een duidelijke, op expliciete uitgesproken onderstellingen
gebaseerde, bewijsvoering der meetkundige betrekkingen verlangen, die
ook in de oogen der leerlingen, ten doel hebben, zekerheid aangaande de
juistheid dier betrekkingen te verschaffen;
- in dit stadium het onderzoek -- en dus ook de vraag -- naar de
onafhankelijkheid der axioma's ongepast vinden.
Het verschil is echter dit, dat ik, in tegenstelling tot den
heer D., van meening ben, dat, wanneer men het probleem van de onafhankelijkheid
der axioma's toch niet stelt, men niet kan motiveeren, waarom men een evidente
stelling op een andere, eben evidente,
terugbrengt. De heer D. spreekt van de zekerheid der grondlagen
[pag. 50]
waarop alles, wat in dezen cursus geleerd wordt, moet worden
teruggebracht. Ik mijnerzijds meen, dat die ,,zekerheid'' hier niets
anders kan beteekenen dan ,,evidentie'' (wat niet hetzelfde behoeft
te zijn als objectieve waarheid). Ontkent de heer D. dit, dan verzoek
ik hem, te zeggen, waarom hij zelve de stelling, dat door twee
punten slechts één rechte lijn kan gaan, voor zekerder houdt, dan
de stelling, dat de rechte lijn tusschen ieder tweetal punten korter
is dan iedere gebroken lijn tusschen hetzelfde tweetal: in sommige
niet-Euclidische meetkunden zijn beide stellingen buiten zekere
grenzen niet meer geldig en tegenwoordig weten wij immers niet
meer, welke meetkunde het best past op de ruimte, waarin wij leven!
Wanneer wij de eene evidente stelling als axioma toelaten
en voor een andere, even evidente stelling, een bewijs verlangen, dan kunnen
wij er ons niet op beroepen, dat we weliswaar niet zeggen, wat
,,onafhankelijke axioma's'' zijn, maar dat we onze leerlingen toch
voor de toekomst reeds van het systeem der onafhankelijke axioma's
voorzien: want dit doet geen der op de scholen gebruikelijke
meetkunde-cursussen (men denke aan de vaagheid van de begrippen
,,beweging'' en ,,op elkaar leggen'', om nog maar te zwijgen van
de stelling, dat twee lijnen, die met een derde gelijke hoeken maken,
elkander niet snijden, wat in vele Hollandsche schoolboeken als
axioma aangenomen wordt).
Men zou tenslotte het vermoeden kunnen opperen, dat er bij de
leerlingen werkelijk weinig zekerheid zou kunnen bestaan b.v. over
de stelling van de relatieve lengtes van de rechte en de gebroken
lijn -- ik zou mij echter met vermoedens niet tevreden stellen, en
zou bij iedere gegeven groep leerlingen willen vaststellen, wat voor
hen werkelijk zóó evident is, dat ze zelfs het doel van een
nadere bespreking niet kunnen begrijpen. (Dit is zoo moeilijk niet, wanneer
men maar gewoon is, de leerlingen zich te laten uitspreken. Wanneer
echter minstens één leerling in de klasse bezwaren tegen zulk
een stelling heeft, dan zal dit in de oogen der anderen een redelijk
motief zijn, om naar een bewijs te zoeken -- en daardoor zal
practisch het aantal der ,,voorloopige'' axioma's voldoende beperkt
blijven.)
De waarde van een zorgvuldig kritisch onderzoek ziet men
eerst in, wanneer men ,,er in geloopen'' is en daartoe bieden zich op
ieder oogenblik ontelbare gelegenheden aan, waarvan de heer D.
ook al enkele opnoemt. Daarom verbruike men den kostbaren tijd
[pag. 51]
niet voor discussies, waarvoor op het gegeven oogenblik toch niet
de noodige ontvankelijkheid bestaat, terwijl de in het oog springende
aanleidingen tot het geven van bewijzen onmiddellijk daarna
te wachten staan 7).
4. De uitdrukkingen Seinsgrund en
Erkenntissgrund: Waarschijnlijk
had SCHOPENHAUER meetkunde-onderwijs gehad volgens
de methode, die de heer D. aanbeveelt; daardoor en doordat hij
uit zich zelf niet genoeg belangstelling voor de wiskunde in het
algemeen had, zijn de Euclidische bewijzen voor hem nooit iets
anders geweest dan uiteenzettingen van den ,,Erkenhtnissgrund'' en
hebben ze hem niet, zooals behoort, den ,,Seinsgrund'' der te sprake
komende betrekkingen, het organische verband met die grondeigenschappen
der ruimte, die in de axioma's worden uitgesproken,
kunnen toonen. Zoo gaat het immers steeds, wanneer iemand door
woorden naar een zeker doel gevoerd wordt en niet zelf uit eigen
intuïtie dat doel bereikt: dezelfde woorden hebben in deze beide
gevallen verschillende beteekenissen.
Verder wil ik nadrukkelijk aangeven, waarin ik het met den
heer D. eens ben.
1. In alles, wat hij zegt over de waarde van een nauwkeurige
formuleering, bespreking, bewijsvoering, van een doelmatige notatie.
Ik hoop, dat hij dit nu al zal hebben ingezien op grond van wat ik
boven over de Ruimteleer zeide; bovendien vertrouw ik, dat wanneer
hij nu zoo vriendelijk zal zijn, nog eens mijn brochure op te slaan,
[pag. 52]
hij daarin ook geen afwijking van deze overeenstemming zal vinden
8).
Ik zou hierbij echter eenige opmerkingen willen maken.
a. De zuiverheid en eerlijkheid van het mathematische denken
blijven volkomen onaangetast, wanneer men zich steeds rekenschap
geeft van wat men zonder bewijs wil aannemen; het aantal van
zulke aannamen is, meen ik, voor de eerlijkheid niet van belang.
b. Bij de practische toepassing van de kunst, zuiver en
eerlijk te discussieeren, heeft men meestal te doen met gevallen, waarin
men zich onmiddellijke zekerheid niet over de axioma's, maar slechts
over de eindresultaten verschaffen kan. Zoo gaat men te werk in de
natuurwetenschappen, om een theorie van bepaalde verschijnselen
op te bouwen of af te breken: zoo ook handelen wij keer op keer in
den omgang met andere menschen -- b.v. wanneer wij hun karakter
trachten te doorgronden -- of ook in de vele kleine en groote aangelegenheden
van het practische leven. Maar is het, om dit te
kunnen, wel zoo erg nuttig, er aan gewend te zijn slechts van
volkomen gegarandeerde axioma's uit te gaan?
9).
c. Ten onrechte kent men aan de meetkunde het monopolie toe,
het verschil tusschen een directe en een omgekeerde stelling duidelijk
te kunnen maken: om dit verschil goed te laten uitkomen, wat immers
noodzakelijk is, voor men de eerste (evidente!) omgekeerde stelling
laat bewijzen, moet men voorbeelden geven, waarin de omgekeerde
stelling niet alleen niet evident, maar zelfs onjuist is
10) en daar men op
zulk een oogenblik nog bijna geen meetkundige stellingen kent, is
men aangewezen op voorbeelden uit andere gebieden, ,,uit het leven''.
[pag. 53]
Het is waar, dat men den leerling bij geen andere gelegenheid
zooveel rust gunt, om zijn opmerkzaamheid op zulke dingen te
richten, maar men moet er zich van bewust zijn, dat het begrip van
de betrekking tusschen een stelling en haar omgekeerde niet gebonden`
is aan den specialen aard der meetkundige stellingen.
2. Het andere punt, waarop ik het volkomen met den heer D.
eens ben, is dat de meeste leerlingen groote moeite hebben, zich de
ruimtelijke figuraties voor te stellen.
3. De heer D. geeft zijnerzijds toe, dat iets meer ruimtelijk
voorstellingsvermogen geenszins zou schaden.
Nu komen echter de punten, waarop wij van meening
verschillen:
Een daarvan zou gemakkelijk door de ervaring kunnen worden
opgelost, wanneer men daartoe slechts bereid was: de heer D. wil
niet gelooven, dat door den omgang met het aanschouwelijke materiaal
van een propaedeutischen cursus het ruimtelijk voorstellingsvermogen
van de leerlingen in belangrijke mate kan worden ontwikkeld;
dat dit wel het geval is, wordt echter verklaard door de
leeraren, die het zelf geprobeerd hebben, zelfs in gevallen, waarin
de keuze der oefenstof tamelijk beperkt was en de pogingen nog
tastend geschiedden.
Welk een verlichting en bevrediging men een leerling, die
met een stereometrisch vraagstuk sukkelt, geven kan, wanneer men hem
het aanschouwelijke beeld helpt opbouwen, kan natuurlijk ieder gemakkelijk
ervaren; maar wanneer men daarmee komt midden in den
systematischen cursus, is het te laat. ledereen zal aanvankelijk wel
de behoefte hebben, zich de dingen, waarover hij spreken moet(!),
ook voor te stellen en wanneer die behoefte in een gegeven stadium
niet meer aamvezig blijkt te zijn, zal men dit wel in de eerste plaats
aan wanhoop moeten toeschrijven. De heer D. hecht niet genoeg
waarde aan den propaedeutisohen cursus, dien het leven in de eerste
plaats aan hem zelf -- want hij was toch een goed meetkundeleerling --
gegeven heeft. Hij moet zich echter afvragen, hoe het met
vele anderen gesteld is, die niet spontaan de gewoonte hebben, de
vormen om zich heen op te merken en erover te phantaseeren. Voor
hen zijn de figuren der planimetrie slechts teekeningen in het boek
en op het bord en voor hen is de klove tusschen die teekeningen en
de vlakke figuraties in de ruimte, waarvoor ze in de Stereometrie
worden geplaatst, bijna niet te overbruggen. [pag. 54]
Wanneer men dan ook den leerling in aanraking brengt met de
noodige aanschouwelijke hulpmiddelen, dan is dat geen ,,vergen'',
zooals de heer D. het noemt, maar een geven. Wanneer daarentegen
bij de methode, die de heer D. beschrijft, nog eenige ontwikkeling
van het voorstellingsvermogen kan worden geconstateerd, dan geschiedt
dat, vrees ik, ten koste van een vergen zonder geven.
De heer D. vindt het ontmoedigend voor een leerling, te
bemerken, ,,dat zijn meer met voorstellingsvermogen begaafde medeleerlingen
of zijn sterk op de intuïtie den nadruk leggende leeraar plotseling
iets ,,zien'', waarvan hij zich niets kan voorstellen.''
Ik ben dit volkomen met hem eens (ik geloof trouwens, dat dit
gevoel van hulpeloosheid ook dan aanwezig zal zijn, wanneer niemand
in de klasse zich iets voorstelt), maar men kan de makkers, die
iets kunnen ,,zien'', als ze er bij ongeluk zijn, toch niet wegwerken,
en het eenige middel, om er immuun tegen te worden, zal dus wel
zijn, het eigen voorstellingsvermogen te ontwikkelen. Wanneer
daarvoor van den beginne af gezorgd is, zal zoo iets onaangenaam
,,plotselings'' ook niet gebeuren. Dit is een van de gronden, waarom
ik het wenschelijk acht, den propaedeutischen cursus stereometrisch
in te richten.
Ik moet hierbij nog op enkele losse opmerkingen en vragen van
den heer D. ingaan.
Teekenen uit het hoofd hangt op de volgende wijze met het
voorstellingsvermogen samen: het geeft den leerling de gelegenheid
tot zelfcontrôle, het houdt zijne opmerkzaamheid bij ieder wezenlijk
element der figuur vast en prikkelt hem tot nauurkeuriger voorstelling.
Ook voor den leeraar is het een goed hulpmiddel, om te controleeren,
wat den leerling nog ontbreekt en wat hij hem dus door
het laten beschouwen van voorwerpen nog moet laten verwerven.
Het spreekt vanzelf, dat het daarbij niet op een mooie teekening
aankomt: vaak zal zelfs een slechts topologische overeenstemming
voldoende zijn, om te waarborgen, dat de leerling zich het bedoelde
ding goed voorstelt. Het coördineeren van de handbewegingen met
de voorstelling, waardoor het vermogen tot teekenen zich van het
voorstellingsvermogen onderscheidt, kan, zij het ook in beperkte
mate, gemakkelijk worden aaageleerd, zooals door vele teekenleeraren,
die dergelijke oefeningen reeds met andere bedoelingen en
aan ander materiaal laten doen, geconstateerd is.
Een icosaëder topologisch juist te teekenen is niet zoo
moeilijk, [pag. 55]
als de heer D. wel denkt
11),
maar waarom wil hij toch tot elken
prijs juist met een icosaëder beginnen? Ik heb uitdrukkelijk gezegd,
dat mijn heele opsomming van onderwerpen, die men in den propaedeutischen
cursus zou kunnen behandelen, slechts ten doel heeft, aan
te toonen, dat er geen gebrek aan stof is; op welke wijze en tot
welken graad van complicatie men die stof gebruikt, moet van den
aard der leerlingen en van dien van den leeraar afhangen.
Misschien bestaan er voor iederen mensch grenzen, waar geen
macht hem overheen helpt, maar voor ons is hier de keerzijde van
belang: dat er voor iedereen wèl hulpmiddelen bestaan, die hem
eenigszins kunnen verheffen boven den natuurlijken toestand,
waarin hij voor de eerste maal voor zijn leeraar verschijnt, en dat
deze middelen op het speciale gebied der ruimtelijke voorstelling
bestaan in het verzamelen van zintuigelijke waarnemingen en de
vewerking daarvan onder leiding van den leeraar.
De heer D. vraagt, hoe ik verlangen kan, dat de leerlingen
zich de ruimtelijke figuraties althans qualitatief juist voorstellen,
vóór ze geleerd hebben, daarover logisch bevredigende stellingen
uit te spreken. Ik moet daar de vraag tegenover stellen: hoe kunnen ze
iets anders doen, dan die stellingen napraten, vóór ze geleerd
hebben, zich de dingen, waarover ze spreken, goed voor te stellen.
Hoe kunnen zij weten, welke theorema's toegepast moeten
worden, om het vraagstukvan de vijf lijnen en het vlak, dat de heer D.
ter illustratie van zijn methode vermeldt
12), op te kunnen lossen,
wanneer zij zich deze lijnen en dit vlak heelemaal niet voorstellen?
Ik geef toe, dat het in dit geval voldoende zou zijn, zich de verschillende
elementen slechts successievelijk, groepsgewijze, voor te stellen,
om de methode van oplossing te vinden (maar heelemaal niet, zooals
de heer D. uitdrukkelijk zegt? 13), maar
is het principieel juist, dat
ze, zoover gekomen, het heele probleem weer mogen vergeten en
niet zullen moeten probeeren, zich de gevraagde lijn althans achteraf
voor te stellen? [pag. 56]
Hiermee zijn we echter aan een tweede en wel zeer gewichtig
verschilpunt gekomen: met welk soort van inzioht mag men zich
tevreden stellen?
Er bestaan ongetwijfeld voor iedereen op elk gebied problemen,
waarvan hij het geheele intuïtieve materiaal niet in een samenhangend
beeld kan overzien; dat ik dergelijke grenzen maar al te goed
ken, heb ik in de noot van pag. 11 van mijn brochure uitgesproken;
maar voelen wij ons bevredigd, wanneer wij, aan een dergelijke
grens gekomen; niet in staat zijn, haar verder te verleggen? zelfs,
wanneer we de mogelijkheid, om door rekenen die grens te overschrijden,
voorloopig als een ontwijfelbare triomf van onze rekenkunst
moeten begroeten? Mogen wij ons daarbij neerleggen, voordat
wij alle middelen hebben beproefd, het geheel toch intuïtief te
begrijpen?
Het zij mij vergund, een episode uit mijn naaste omgeving te
verhalen: een geleerde vertelt triomfantelijk aan een vriend, dat hij
een physisch effect heeft berekend, dat men a priori nooit voor
mogelijk zou hebben gehouden; dat men ook a posteriori niet begrijpen
kan, maar dat de gelegenheid opent, een zeer interessante
en voordeelige technische toepassing te construeeren. De vriend,
die voor berekeningen zonder intuïtie niet genoeg respect heeft, kan
zich niet bij het geval neerleggen. Hij tracht het ook intuïtief te
begrijpen, maar komt tot een ander resultaat. Dit geeft den beiden
vrienden aanleiding, het heele probleem nog eens rustig na te rekenen,
maar nu onder voortdurende voeling met de intuïtie; en nu
blijkt, dat er in de oorspronkelijke berekening......... een teekenfout
had gezeten.
Deze zelfde neiging, om bij het eenmaal verkregen reken- of
redeneerresultaat stil te blijven staan, voert ook zoo vaak de leerlingen
tot de domste fouten en iedere leeraar kan er de vermaning
in vinden, hoe weinig waarde het heeft, te kunnen rekenen, wanneer
men daarbij niet de gewoonte heeft, het verkregen resultaat in het
integrale intuïtieve beeld in te passen; de kleinste fout maakt een
heele berekening waardeloos, maar kan zelfs de meest opmerkzame
mensch zich voor fouten gevrijwaard achten? en hoeveel opmerkzame
menschen zijn er op de wereld?
Wanneer de leerlingen in staat zijn, dank zij het ontwikkelde
voorstellingsvermogen, een voldoende hoeveelheid betrekkingen
integreerend ,,in vogelvlucht'' te overzien, kan hun de gewoonte
[pag. 57]
bijgebracht worden, bij ieder probleem naar het integrale inzicht te
streven -- ook dan, wanneer ze voorloopig het resultaat slechts
volgens de ,,wormmethode'' der geleidelijke overwinning van moeilijkheden
verkregen hebben. Met den geringen voorraad voorstellingen,
dien de meeste leerlingen vóór het begin van het
meetkunde-onderwijs bezitten, kan echter van zulk een overzicht -- Vooral in
de stereometrie -- geen sprake zijn.
Och, ik stel me natuurlijk niet voor, dat mert op deze manier
uit iederen stakker van een leerling een vogel zal kunnen maken, maar
men zal ze toch allemaal wat dichter bij het gezonde verstand kunnen
brengen. 14)
Wanneer men iemand niet al te veel detailkennis bijbrengt,
maar men leert hem, om dat, wat hij weet, te overzien, ontwikkelt men bij
hem die zijde der logica, die hij ook kan toepassen op alles, wat
hij later in het leven ontmoet: dit lijkt mij van meer belang, dan
hem lastig te vallen met problemen, waarvan hij de oplossingen
slechts moeizaam en onzelfstandig kan opsporen: zulke geestesoefeningen
zal hij toch ongebruikt laten liggen en op al het overige
zal hij reageeren met de goede oude ,,vrouwenlogica''
15) of met
de gebruikelijke spreelkwijze: ,,in de wetenschap moet men exact
[pag. 58]
redeneeren, maar in het leven......''. Tenzij hij pleizier in de methode
gekregen heeft: dan zal hij juist het omgekeerde vertoonen: hij zal
zich werpen op het concludeeren uit losse, langs verschillende
wegen verkregen praemissen, die hij eventueel ook nog te eng of
te wijd heeft opgevat, zonder aan het totale intuïtieve beeld te
hebben gecontroleerd, of ze het wezenlijke treffen.
16)
Het ideaal, dat de heer D. schetst, is een ander dan het
mijne en, naar het mij voorkomt, ligt dit niet alleen aan de zwakte van zijn
geloof in de bereikbaarheid van mijn ideaal, maar ook aan ons
verschil van smaak. Dan kan er natuurlijk van overeenstemming
geen sprake zijn. Wanneer men echter toch soms ,,de gustibus''
twist, dan geschiedt dit in de onderstelling, dat de ander de spijs,
waaraan wij de voorkeur geven, nog niet geproefd heeft: had hij
haar maar eerst eens geprobeerd, dan......
Er is nog een derde punt, waarover wij het niet eens zijn:
het schijnt wel, alsof voor den heer D. het ruimteiijk voorstellingsvermogen
een attribuut is van den aanleg voor wiskunde. Dit is,
zooals ieder in zijn naaste omgeving waar kan nemen, niet het
geva): er zijn niet-mathematisch-begaafde menschen, met een uitstekend
ruimtelijk voorstellingsvermogen en goede mathematici, die
dat vermogen slechts in geringe mate bezitten. Dit vermogen, waarvan
de mate zoowel van natuurlijken aanleg, als van oefening
afhangt, is evenzeer een eigenschap op zich zelf, als b.v. de zin
voor kleur, het muzikale gehoor en dergelijke. En daarom is het
ook niet moeilijk, om juist den propaedeutischen cursus stereometrisch
te maken: de theorie van de muziek leert men ook eerst, nadat
men zijn gehoor door oefening in de muziek ontwikkeld heeft.
Vóór het begin van het meetkunde-onderwijs
hebben de leerlingen
ook niet geblinddoekt rondgeloopen; ja, wanneer ze in de eerste
meetkunde-lessen nog iets snappen, dan komt dit alleen, doordat ze
al over een zekeren voorraad voorstellingen beschikken; en wanneer
men dan het materiaal tot uitbreiding van dien voorraad doelbewust
ophoopt en ordent en de opmerkzaamheid der leerlingen
daarop richt, dan verlangt men niets onbereikbaars van hen.
Wel wordt hierbij iets van den leeraar gevergd: hij moet zelf
een bewegelijke ruimtelijke phantasie bezitten, om die ook bij de
[pag. 59]
leerlingen te kunnen ontwikkelen; hij moet vindingrijk genoeg zijn,
om de beschikbare materieele abjecten voor de noodige oefeningen
te kunnen gebruiken; hij moet naast de zuiver mathematische ook
andere interessen tot op zekere hoogte bezitten, waardoor hij met
zulke objecten vertrouwd kan zijn. Anderzijds moet hij ook met
de streng systematische methode goed vertrouwd zijn, om de leerlingen
vastberaden tot het einddoel van den propaedeutischen cursus
te kunnen brengen: tot het besef van de noodzakelijkheid van een
systematischen opbouw; en bovendien moet hij den leerling goed
kunnen waarnemen en diens behoeften kunnen raden. Het gemis aan
deze eigenschappen kan gemakkelijk tot een pijnlijk weifelen voeren,
dat gevaarlijk kan worden voor de orde. Mij dunkt, dat de leeraar
den propaedeutischen cursus met een klaar plan moet beginnen,
maar dat hij ieder oogenblik bereid en in staat moet zijn, daarvan
af te wijken in de richting, die door de actueele behoeften van de
leerlingen -- onverwachte gapingen in hun inzicht, bijzonder sterke
belangstelling in bepaalde quaesties enz. -- aangegeven wordt. Dit
brengt echter ook weer een vergemakkelijking met zich mee, omdat
men zich niet gebonden behoeft te voelen door den eisch, dat een
bepaalde hoeveelheid stof moet worden doorgewerkt: iedere beschouwing
van ruimtelijke objecten, waartoe men den leerling kan
krijgen, zonder dat men er hem, onder tegenstribbelen, toe dwingt,
verschaft al een nuttige oefening.
Resumeerend moet ik zeggen: deze strijd om de methode is
eigenlijk een strijd om het doel; wie een nieuw ideaal heeft, zal
zoeken naar een nieuwen opbouw van het onderwijs. Ik voor mij
geloof echter, dat velen, die tot nu toe gewoon waren, slechts te
denken aan de vroegere methode -- die in de overwegende meerderheid
der gevallen ook nog de tegenwoordige is --, eigenlijk hetzelfde
ideaal hebben, dat ik getracht heb, hier te schetsen. Misschien
zullen zij in deze discussies aanleiding vinden, hun methode nog
eens aan hun ideaal te toetsen.
Leiden, 25 December 1924.
Voetnoten
1) Bijvoegsel van het Nieuw
Tijdschrift voor Wiskunde,
1e Jaargang 1924/1925. Nr. 1, pag. 1. P. Noordhoff, Groningen.
2) Wat kan en moet het Meetkunde-onderwijs aan een
niet-wiskundige geven? door T. Ehrenfest-Afanassjewa. Bij J.B. Wolters' U.M.
Groningen, Den Haag, 1924.
3) loc. cit. pag. 10, r. 19 en de bijbehorende noot 3.
4) Evenals vele andere dingen, die deze, door mij zeer
vereerde denker gezegd heeft.
5) Het spreekt vanzelf, dat wanneer men bij de behandeling van
de driedimensionale ruimte aan de ruimtelijke voorstelling nog het heele
formule-materiaal toevoegt, men rijker aan hulpmiddelen geworden is; laat men
echter het eerste, de voorstelling, varen, dan berooft men zich van kostbare
hulpmiddelen, om de noodige betrekkingen te ontdekken en hare beteekenis juist
te beoordeelen; natuurlijk gaat het er wel om en ik weet, dat er wiskundigen
zijn, die in de analytische meetkunde bijna uitsluitend analytisch te werk
gaan.
Uitgesproken waardeering is aan de beteekenis van de
ruimtelijke voorstelling geschonken door Prof. F. KLEIN te Göttingen; deze
verzuimde op zijn colleges niet, om bij de bespreking van ruimtekrommen en
oppervlakken van hoogeren graad draad- en gipsmodellen onder het auditorium te
laten circuleeren.
In de elementaire meetkunde staat het echter zoo, dat
wanneer men daar van de ruimtelijke voorstelling afziet, er niets anders meer
overblijft dan woordsystemen! Hieruit kan men, als men het nog de moeite waard
vindt, volgens de regels der formeele logica andere woordsystemen vormen, maar
zelfs dit simpele systeem: ,,laten we nu de hulplijn MN trekken'', zou er niet
eens onder kunnen voorkomen.
6) loc. cit. pag. 11, r. 34 seq.
7) Het bewijs van de stelling van de gelijkheid der
basis-hoeken in den gelijkbeenigen driehoek -- in den zin van het opsporen van
die Euclidische axioma's die aan deze stelling ,,schuld hebben'', zal toch wel
meer voor de leerlingen gewaardeerd worden, wanneer men de vraag stelt, hoe het
analoge geval op een eivormig oppervlak is. Dit hoort echter thuis in de
,,Axiomatica a posteriori''. Ik zou trouwens niet verboden willen zien, om
dergelijke vragen reeds in den ruimteleer-cursus in te schakelen, mits slecht de
beide gezichtspunten gescheiden blijven, opdat de leerlingen niet zullen kunnen
meenen, dat men van hen twijfel verlangt aan iets, waarvan ze niet kunnen
twijfelen. Ook in dit opzicht moet bij hen, terwille van de logica, volkomen
klaarheid bestaan.
8) Mijn geheele brochure is in deze stemming geschreven, maar
misschien moet ik nog in het bijzonder op Hoofdstuk IV wijzen.
9) Zou niet het al te vaak mislukken van onze pogingen in de
laatst genoemde gevallen juist daarop berusten. dat wij, bij het verband leggen
tusschen onze axioma's en de gevolgen, vergeten, dat juist de axioma's
heelemaal niet gegarandeerd zijn?
10) We behoeven hier niet te twisten over de oorzaak, waardoor
de regels der formeele logica zulk een onweersprekelijke macht over ons
intellect hebben, maar moeten in ieder geval als empirisch feit erkennen, dat,
wanneer iemand nooit aan voorbeelden beleefd heeft, dat, als de stelling:
alle A zijn B, juist is, er ook B kunnen bestaan, die niet A zijn, hij ook
den regel niet begrijpt. Ook hier is een ervaring noodzakelijk, die den
intuïtieven inhoud levert.
11) Men kan daarbij de volgende methode toepassen: men neme
een model van een icosaëder in den hand en legge het niet weer weg, voor
men uitgevonden heeft, hoe men het moet oriënteeren, om gemakkelijk te
zien, dat het werkelijk een icosaëder is.
12) loc. cit. pag. 19, r. 38 seq.
13) ibidem, pag. 20, r. 31-32.
14) Deze zelfde tendentie kan men waarnemen, waar in de
moderne paedagogisch-mathematische literatuur de eisch gesteld wordt, het
,,functioneele denken'' bij de leerlingen te ontwikkelen. Als hulpmiddelen
daarvoor worden de graphische voorstellingen aanbevolen; daarbij moeten relaties
tusschen verschillende grootheden uit allerlei andere gebieden in het
ruimtelijke ,,vertaald'' worden; blijkbaar vindt men dus de gedachte, dat juist
het ruimtelijke het gemakkelijkst toegankelijk is voor onze phantasie, steeds
meer ingang.
15) Ik weet niet, of ik als vrouw nu wel juist competent ben,
om te beoordeelen, wat vrouwenlogica is, maar toch zou ik een poging willen
wagen: het is de manier, waarop de ongeschoolde mensch een probleem behandelt
(een manier trouwens, die bij meer gecompliceerde problemen ook bij de meest
fijn beschaafde mannen voorkomt): enkele punten van het betrokken
intuïtieve beeld zijn volkomen helder en hij kan ze goed onder woorden
brengen; het overige is onderbewust en wanneer hij probeert het te analyseeren,
glijdt zijn opmerkzaamheid daaraan af; hij noemt dingen, die ook wel in zijn
beeld voorkomen, en die op zich zelf ook wel waar kunnen zijn, maar die met de
te behandelen vraag niets te maken hebben.
16) Zou men deze methode -- ter wille van de symmetrie -- niet
,,mannenlogica'' mogen noemen? Ook zij komt trouwen, min of meer gematigd bij
beide geslachten voor.