WILLEM LA BORDUS

R E D E N V O E R I N G

OVER HET


NUT DER WISKUNDE,

MET

BETREKKINGE TOT ONS VADER-
LANDT:

En de Noodtzaakelykheit, om dezelve in de Neder-
landtsche Taaler te onderwyzen.


Gedaan den XXIII. October MDCCXXXIV.



Te LEYDEN,

By SAMUEL LUCHTMANS, 1734.



Aanvullende gegevens:
Willem la Bordus, Redenvoering over het nut der Wiskunde, Leyden: Samuel Luchtmans (1734). De redevoering telt oorspronkelijk 22 pp., voorafgegaan door 2 ongenummerde pagina's met opdracht aan de bezorgeren van de Leidse Hogeschool (niet opgenomen), en afgesloten met 4 ongenummerde pagina's met een lofdicht van Joannes van Wena op La Bordus en deze redevoering. De voetnoot is opgenomen als eindnoot. Begin tekst op pagina 3 ---opdracht en aanhef weggelaten.



Ik ben niet zonder ontsteltenis en Inwendige beroering myns gemoeds op deze plaats geklommen, om eenen openbaaren aanvang te maaken van mynen Openbaaren dienst.
Werwaarts ik myne Oogen Wende, Werwaarts ik myne gedachten stuure, koomen my redenen van ontsteltenis en Beroering te vooren.
Breng ik my te binnen de grootheit myner beroemde voorgangeren die met zoo veel luister deze plaats bekleedt hebben, wier groote naamen der Onsterfelykheit zyn toegeheiligt, wier werken eeuwig leeven zullen, zoo verlies ik my in de naarstigheit van den vlytigen Ludolf van Ceulen, wiens roem langer geduurt heeft, en duuren zal, dan de grafzerk, waar op het bewys zyner naarstigheit gehouwen was.
Of zal ik my minder ontzetten, over de Grootachtbaarheit van den Grootachtbaaren Man Simon Frans van Merwen, die, het geene wat wonders schynt, zich geene Schande achtte, van de Burgermeesterlyke Eerestoel op deze te Stappen, en met zyne Grootachtbaarheit de Wiskunst luister by te Zetten.
Of zal ik met geringer ontsteltenis zyn aangedaan, over de van Schootens, Vader en Zoonen, Mannen van uitmuntendt Vernuft en Dapperheit, die de Godin der Wysheit zoo te beleezen wisten, dat zy hen [pag. 4] verzelden, niet alleen in hunne stille Oeffenplaatzen, maar dat meer is, zelfs in het velt van Mars, dat van bloedt bemorst, van stof begruist, dreunde van het klaateren der Musquetten, en het Donderen der Dootbraakende Kortouwen; die in den Veltocht hun leeven niet dierbaar achten voor hun Vaderlandt, en in tyden van rust met veel lof deeze plaats verheerlykt hebben.
Maar wat ontzet ik my over Mannen die dit tydtlyke leeven met de eeuwige Heerlykheit verwisselt hebben! grooter reden van verbaastheidt heb ik over deze aanzienelyke vergadering, onder de welke ik het geluk hebbe ook myne grooten Voorganger te zien, wiens zedige tegenwoordigheit my verbiedt zynen welverdienden lof uittegalmen.
Vergelyk ik my nu G.T. by alle deze Groote Mannen, zoo zink ik wegh in het beschouwen myner geringheit, en wanhoop hunne Heerlyke Voetstappen met lof na te treden.
Want wie ben ik, die zich onderwind in het Openbaar tot deze aanzienelyke vergadering te spreeken, in eenen tydt waar in de ooren noch door dronken zyn van den galm der Welsprekende Redenaaren; in eene taale waar in de uitterlyke Welsprekentheit zelden geoeffent wordt: [pag. 5] over eene Wetenschap, die haare Oeffenaars veeltydts onbequaam maakt, om het gemoedt der toehoorderen met keur van taal en styl in te neemen, en te verrukken.
Alle deze dingen zyn als zoo veele Redenen, die my aan eenen goeden uitslach myner redenvoeringe doen wanhoopen.
Maar dewyl de Hoogedele en Groot-Achtbaare Heeren, Bezorgers dezer Hoogeschoole, en der zelver Amptgenooten, waar voor ik hunne Hoogedele- en Grootachtbaarheden oneindig dank zegge, door hunne Hooge gunst te my waarts, my hebben gelieven te verëeren met het Ampt van Openbaar Leeraar, kan ik niet nalaaten over alle deze zwaarigheden heen te zien, en myne Redenvoering, ze zy, zoo ze zy, aantevangen.
Het is al van Oudts gewoonte, als iemant tot een openbaar Leeraarampt bevordert wordt, dat hy in den aanvang van zynen dienst, eene Openbaare Reden voere, gemeenlyk daar toe geschikt, om den toehoorder zyne wetenschap als ten Hoogsten nuttig en aangenaam aantepryzen. Dan Weergalmen de Gehoorzaalen van den lof dier Wetenschap, dan hoort men dezelve oppronken en vercieren met woorden, gehaalt uit den binnensten boezem der Welspreekentheit, dan strooit men den toegang tot dezelve, met Roozen en Violetten, op dat de Leerling de Onevenheden der zelver niet voele, ten minsten niet zie. [pag. 6]
Ik zal t'hans niet geheel in hunne gangen treeden, noch dezelven zorgvuldig myden. De Wytuitgestrektheit der Wiskunst is zoo groot, dat het my onmoogelyk schynt haare nuttigheit binnen den engen omtrek eener Redenvoeringe te beperken.
Myn voorneemen is alleen, zoo kort my moogelyk zy, G.T. U op te houden, met te toonen: dat de Wiskunst nuttig, ja noodig zy met betrekking tot ons Vaderlandt; en daar uit afteleiden, de noodzaakelykheit die 'er zy, om dezelve in de Gemeene Landttaale te onderwyzen.
Maar terwyl ik hier van spreeken zal, verzoek ik van u allen, aandachtige Ooren, en toegenegene herten. Styft de zeilen van mynen yver met den Wint van uw aandacht, op dat het Schip myner Redenvoeringe in behouden haven gelukkig streeven mooge.
Die met een aandachtig Oog, ons lief Vaderlandt beschouwt, zal wel haast met verbaastheidt gewaar worden, dat dit kleine Landt groot is van wonderen.
Hy zal straks ontmoeten eene groote menigte van naarstige inwoonders, die elkander êer schynen te verdringen dan nut te zyn. Min noch meer dan een zwarm noest Byen, die te huis yverig arbeidende, echter niet ontzien wydt en zydt uit te vliegen, om den zoeten Honing uit allerlye keur van bloemen te vergaaderen, om daar mede haare welgeordende Korven te vullen, en op te cieren. [pag. 7]
Beziet men de Steden van dit gezegent Nederlandt wy moeten van verscheiden meer zeggen met schrikkelyk zwyge, dan met haaren lof te willen uittrompetten.
Daar ontmoet men zinlyke en net gevloerde Straaten, ruime Graften, bezet met aangenaame Boomryën, die den wandelaar niet alleen beschutten voor Zon en Regen, maar hem in twyfel brengen, of hy in eene besloote Stadtm dan op eene vrolyke Lustplaats zich vertrede.
Beschouwt men haare gebouwen, men vindt geheele reeksen van Prachtige, en niet min dan Vorstelyke Paleyzen, Heerlyke Raadthuizen, Schoone Kerken, en andere openbaare Gebouwen, die den vreemdeling en aanschouwer eenen diepen indruk geeven van het vernuft des Bouwmeesters, en den Rykdom der Inwoonderen.
Bewandelt men onze Velden, wy vinden doorgaans aangenaame en streelende Landt- en Water-gezichten; cierlyke, en lommerryke dreeven voor wandelwegen, heele Straaten van plaatsen der verlustiginge, die den afgesloofdem Koopman tot vrolyke Rustplaatsen, den Geleerden tot aangenaame uitspanningen in hunne rusttyden, den Mannen van Staat tot Hofwyken, Zorgvlieten, en andere Zielstreelende Rustpriëlen verstrekken.
Onze Landen zyn zelfs bezet met Goudtgeel Koorn, [pag. 8] 's Menschen gezegenst voedsel, of met Jeugdig Gras voor het nutte Melkvee, dat ons Landt van Melk en Boter doet overvloeïen, zelfs onze dorre Duinen, beschuttingen tegen de Woeste Zee, geeven ons zoo wel het vermaak van de Jacht, als aangenaame en heilzaame kruiden. En schoon de milde Natuur ons niet heeft beschonken met keurlyke Muskadellen, waar uit men den Verheugenden Wyn perst, noch met speceryen, Goudt en Edele gesteenten, wy niet te min zyn niet ontbloot van dat vrolyke vocht, noch dat schitterendt Metaal, dat menigen ten bederve strekt, daar alles, wat in andere Landen Heerlyk, Verquikkelyk en aangenaam gevonden wordt, door onze Scheepvaart, in overvloedt ons in den Schoot geworpen wordt. O! gezegende Koopmanschap, die, door middel der Scheepvaart, ons Landt heeft gemaakt tot eenen Wellust der Aarde, tot eene ontzachelykheit der Mogentheden, en Och! of het noch lange zyn mochte als van Oudts een Vorstinne der Landschappen, een schrik van onzer Vyanden.
Maar wat dunkt u, myne G.T., zyn alle deze Zegeningen van zelfs koomen zakken in den Schoot van ons Vaderlandt?
Ligt dit Gewest in zulk eenen Gezegenden Oort, dat dit alles van zelfs uit den Vruchtbaaren grondt is Opgeschooten? Zyn onze verwonderens-waardige Steeden, zyn onze Heerlyke en prachtige Paleizen, op het [pag. 9] streelendt geluidt van Amphions Liere dus cierlyk te saamgevloeit, en op een gepakt.
Neen zeker niet! Ons Landt ligt in eenen afgelegen hoek des Aardtryks, uit der natuure Moerassig, laag, en op veele plaatsen onbequaam om bebouwt te worden. Op den Oever der verbolgen Zee, die dikwerf met onbesuisde baaren en hemeltergende golven op onze Oevers aanbonst, en met haar onmaatig gebrul noch den tol vordert, die zy te vooren menigmaalen op eene droevige wyze ontfangen heeft.
Ons Landt is doorkankert met invreetende Meiren, doorsneden met veele stroomen, wier bodems doorgaans hooger liggen dan de naby gelegen Landen: Stroomen, die ons des Winters vaak ontrusten; die, door Ysdammen opgestopt, het afzakkende Water over hunne Dyken werpen, en dus den armen Ingezeten berooven van Huis en have, de vrucht zyns voorigen arbeidts, zoo dat hy gedwongen is, al zuchtende en kermende, zyne geliefde Wooningen Vaarwel te zeggen.
Van waar dan alle deze Zegeningen? Van waar dan allen dezen Rykdom? Van waar dan alle deze Heerlykheit? Waar anders van, naast de Godlyke goedheit, dan van de Naarstigheit en Schranderheit der Inwoonders.
Want het is te over bekent, dat dit Landt voor onheugelyke tyden bloot lag voor de Woede der verbolgen Zee; voor de Woestheit der Rievieren, die ongebreidelt [pag. 10] door Dyken en Dammen, dit Landt overstroomden, en onbequaam maakten om van Menschen bewoont te worden, die het alleen overlieten aan de schorre en krytende Watervogelen, die hier hun aas zochten op het Watergedierte, dat hun tot spyze konde strekken.
Onze Voorvaderen, 't zy door Binnenlandtschen twist, 't zy door andere redenen tot het zoeken van Nieuwe woonplaatsen beweegt, zetten zich hier ter neder: 't zy dat de menigte der Visschen en Watervogelen hen hier gehouden hebbe, 't zy dat wel het waarschynelykste is, dat de gelegentheit tot de Scheepvaart, en den Koophandel hen hier gelokt hebbe: althans zy Vestigden zich hier met der Woon, en worden dus Rechtveerdige bezitters van de ongeëigende Landen, wat zegge ik Landen, van ongeëigende Poelen en Moerassen, en kiezen tot hunne Wooningen de verhevenste Heuvelen, of werpen die op, om voor den overloop des Waters eenigzins bevrydt te wezen. Hier begosten Schranderheit, konst en arbeidt elkander de Handt te bieden; hier valt men aan het maaken van sterke Dyken, en Waterkeeringen, die de snelstroomende Rivieren dwingen in hunne kil te blyven, en ontzeggen hun het gewelt, wel eer op deze Landen geoeffent. Men valt aan het maaken van Sluizen en uitloopen, om het Overtollige Water te ontlasten, en dus betwist men voet voor voet den Waterplaag zyn geducht vermoogen. [pag. 11]
En of dit nogh niet genoeg waare; men vindt de Kunst van Moolenwerken, die voortreffelyke Kunst, die niet alleen den Windt voor ons doet arbeiden, maar die geheele verdronken Landen rukt uit de Plonderzieke klaauwen des Watertyrans, die eenen baaren en woesten plas herschept tot een aangenaam Paradys en Wellust der Aarde.
Doch wat vermoei ik my, om dit met woorden te willen afschilderen, daar de Heerlyke Beemster de Vruchtbaare Schermer, en ontallyke uitgemaalen Meiren my toeroepen, dat ik met myne flaauwe schetze hunne Heerlykheit te kort doe.
Och! dat wy eens zien mochten, dat het Haerlemmer en Leidsche Meir, in plaats van een weinig, hoe wel aangenaame Visch, allelye keurlyke en meer vervullende Vruchten mogt voorbrengen, en dat dus van eene binnenlandsche Zee, en verslindenden Waterwolf een gezegende en verrukkelyke Landsouwe wierdt.
Ziet hier, zeer Geëerde Toehoorders, wat vlyt, wat vernuft, wat konst te saamen kunnen uitvoeren.
Maar welke Wetenschap, dunkt U, dat dit onze Inwoonders geleert hebbe: ik vertrouwe, dat gy allen, met my, uit eenen Monde spreeken zult, en die eere aan de Wiskonst opdraagen.
Want niemant zal gelooven, denke ik, dat alle deze dingen zonder de Wiskonst gewrocht zyn, als hy overweege wat arbeidt 'er aan vast zy, om het gewelt des [pag. 12] Waters te kennen, 't welk zonder de kennis dezer konst niet geschieden kan. Wie vermeet zich zonder de Meetkonst het leggen eens Dyks? Wie zal zonder haar de groote der Landen weeten? dezelve in een net en welgeschikt tafereel vertoonen, en in juiste deelen afperken en snyden? Wie zal het waterpas der Landen, en de plaatsen daar Moolens en Sluizen moeten gestelt worden aanwyzen? Wie zal anders dan deze konst, ons onderrichten van het verzanden en verdiepen der Havens en Stroomen.
En wat zal ik 'er meer byvoegen, die my zelf schier verlies in het overweegen van de nootzaakelykheit dezer konst tot behouding van Waterlanden.
Dus zaagen wy, Geëerde Toehoorders, dat de Wiskunst onze Woonplaatsen uit het water gewoekert, en met kunst behouden heeft: Doch wat waare het, indien de Wiskunst ons hier begaave, indien zy niets wist uitterechtten dan ons slechts geruste, en vermaakelyke Woonplaatzen te bezorgen, daar wy niet alleen Woonplaatzen, maar oneindig andere dingen noodig hebben.
De nutte Scheepvaart moet ons verzorgen, tot onderhoudt des leevens, dingen die niet alleen tot nootdruft, maar tot vermaak noodig zyn.
Doch wie zal onze Zeehelden regelen voorschryven, om hunne Schepen over den Woesten Oceaan te Stuuren; Wie vermeet zich met een hobbelent hout, dien ongemeeten Plas te doorkruissen, indien hy niet [pag. 13] alvoorens de Sterrekunde, als eenen anderen Mentor, tot zynen Leidsman binnen boordt lokke.
Op het geleide dezer Sterrekunde gaan onze ontzachelyke Vlooten 't Zeil, en klieven het schuimendt pekelzout, met onverschrokken moedt, en sleepen dus, met onvermoeiden vlyt, der vreemden Oogst in onze volgepropte Schuuren.
En al wist ik t'hans niets tot lof der Wiskunde voorttebrengen, dan het nut der Sterrekunde, ik zoude my inbeelden genoeg gezegt te hebben, als ik hadde doen zien dat op deze de Scheepvaart, en op die ons gantsche Vaderlant rust. Want wien is onbekent dat door onze Wydtberoemde Scheepvaart ons Vereenigt Nederlandt is gestegen ten top der Mogentheit, dat het zich met macht heeft kunnen verzetten tegen den gehaaten Dwingelant en anderen Pharaö, ik meene Philips den tweede, Koning van Spanjen, en zynen ontmenschten Veldoverste, den Hertog van Alva; zoodanig dat het Hoogmoedige Spanje, over wiens gebiedt de Zon nooit onderging; dat met zyne Heerszuchtige armen, Oost en Wets meende te omvademen, dat de gantshe Waerelt waande op den duim te draaïen, afgeslooft door onzen dapperen tegenstant, naa een langduurig en schrikkelyk Oorlog, den Hoedt der Vryheit zelf op ons triompherent hooft heeft moeten zetten.
Doch deze doorluchtige Zegen heeft bloedt gekost: ons Landt is op veele plaatsen doorweekt geweest van [pag. 14] het bloedt der Helden, die Zielmild hunne dierbaare levens voor deze aangenaame vryheidt hebben opgeoffert.
Getuige zy hier van ons aloude Leyden, dat zoo stantvastig, gelyk wy onlangs gehoort hebben, zich gequeten heeft, dat het veel eer zich getrooste, dat zyne Inwoonders rank werden door honger, dan dat hunne vrye halzen zwellen zouden door de prangende boeïen der Spaansche Dwingelandye. Getuige hier van zyn de menigvuldige Veldtslagen door de Kloekmoedige Dapperheit onzer Grootmoedige Veltheeren gewonnen. Getuigen de menigvuldige belegeringen, van groote en machtige Steden daar onze Vyanden op vertrouwden, in het aanzien van ontsachelyke Heirlegers gewonnen; getuige hier van zoo veele Bloedige slagen ter Zee, door onze onsterfelyke Zeehelden, tot verwondering der naakomelingen, tot schrik der Vyanden, zelfs in 't gezicht onzer stranden met overwinningen gevoert.
Men neeme my niet qualyk, dat ik een groot gedeelte dezer Zegepraalen aan de Wiskunst toeschryve; want die Wetenschap is het, die zich onderwint, niet alleen onze Steeden te bevestigen, en dezelve tegen den aanvallenden Vyandt te verdadigen, maar boven dar het schikken en bestieren der Legertochten, Veldtslagen, Belegeringen, waar van de kunst van Bomben te werpen geen gering deel is, en meer andere zaaken, war [pag. 15] van wy, om uw aandacht niet te zeer vermoeïen, t'hans niet zullen spreeken.
Wie ziet nu uit dit alles niet hoe nootzaakelyk de Wiskunde zy met betrekking tot het Landt onzer Inwooninge.
Loffelyk en ten allerhoogsten pryswaardig, is het dan, dat het onze dierbaare Overheden behaagt heeft, by het oprichten dezer alom vermaarde en beroemde Opperschoole, ook deze Wetenschap door Mannen van beroemde Geleertheit in het openbaar te laaten onderwyzen.
Maar wat zoude het verre het grootste deel onzer Inwoonderen baaten, indien deze loffelyke Wetenschap in de taale der Geleerden alleen onderwezen wierdt.
Hoe veele onzer ingezetenen, schoon niet ontbloot van verstandt, echter door de dartele Fortuin misdeelt, zyn niet in staat om hunne kinderen tot de Geleertheit op te voeden, wegens den oneindigen tydt, die 'er verloopt, eer men zich behoorlyk in de voorbereidende Geleertheit, van dewelke de vreemde taalen geen gering stuk zyn, naar behooren geoeffent hebbe.
Denkt echter niet G.T. dat ik de kennis der vreemde taalen als onnut verwerpe; geensins: ik weet zeer wel, dat wy onze hedendaagsche Geleertheit, veel, zoo niet geheel, aan de Oude Grieken, en Zeeghaftige Romeinen te danken hebben.
Ik misgunne niet dat men doode, en daarom stantvastige [pag. 16] taalen leere, dat men in de zelve onderzoeke het binnenste van de Regeerings vorm der volken, die eertydts dezelve gesprooken, en in die taale hunne Heerlyke uitvindingen aan ons nagelaaten hebben.
Dat waare de Zon op den vollen middag te verwenschen, om in haare luisterryke plaats rookerige lampjes te willen aansteeken.
Integendeel ben ik wel bewust, wat het te zeggen zy, toegang te hebben tot de verheeven kennis der aalouden; dat men die hoogverlichte vernuften zie schynen in hunne natuurlyke plaatze, dat men hen hoore in hunne eigene taale, en ons verbeelden, dat men onder hunne leerlingen zitte, opgetoogen van verwondering en Hoogachting.
Het zy zoo: Indien men slechts niet verwaarlooze ook de Wiskunst in de gemeene Landttaale aan de onkundigen der geleerde taalen te onderwyzen. Wanneer men niet, al te trots op een handt vol Latyns, alles belacht, wat niet in die taale besprooken wordt, al waare het noch zoo noodig voor ons Vaderlandt. Wanneer men in tegendeel aan Jongelingen, juist niet geschikt tot de verhevenste Geleertheit, gelegentheit geeft, om vernuftige Vestingbouwers, juiste Landtmeeters, Wynroeïers, vermaarde Burgerlyke Bouwkonstenaars, verstandige Schilders en Beeldthouwers, onverschrokke en voorzichtige Palinuuren, kunstige Scheep- en Moolen-maakers te worden. [pag. 17]
Wanneer ik G.T. door myne redenvoering u overreedt hebbe, om te gelooven, dat alle deze dingen uit de Wiskonst vloeïen, zal ik my verheugen en gelooven, dat ik myn Oogmerk bereikt en getoont hebbe, dat deze kunst nootzaakelyk waare voor ons Vaderlandt, en dat het ten hoogste nuttig zy, dat zy in de gemeene Landttaale onderwezen werde, 't welk het stuk was, dat ik voorgestelt hadde te bewyzen.
Doch is myn tong te week, myn reden te laf geweest, om u daar van te overtuigen, zoo zal ik my beroepen op het gezach onzer hooge Overheit, die lange, jaa meer dan over eene eeuwe, op het aanraaden van den Doorluchtigsten Prins van Oranje, ik meene dien Onsterfelyken Helt Maurits van Nassau, de Wiskunst, en vooral, de Meetkunst en Sterktebouw in deze plaats, in de Nederduitsche taale, hebben laaten Onderwyzen.*
Hier mede zoude ik myne reden kunnen afbreeken, indien ik niet wist, dat de meeste myner toehoorderen verwachten, dat ik op dezen byzonderen dagh, myne reden tot byzondere Persoonen zoude richten. Om [pag. 18] dan aan deze verwachting, en mynen plicht te voldoen, wende ik my met Eerbiedt en ontzach tot U, Hoogedele Weledele en Grootachtbaare Heeren, bezorgeren dezer alom vermaarde en Wydtberoemde Hoogeschoole; Als mede tot u, Edele Grootachtbare Heeren Burgemeesteren, en bedank u uit de grondt myns herten, dat het uwe Hoog- en Grootachtbaarheden behaagt heeft my te vereeren met een ampt, dat te vooren van Geleerde en Wydtvermaarde Mannen met lof is waar genoomen.
Ik ben niet verwaant genoeg om my intebeelden, dat ik die Mannen zal kunnen evenaaren: maar dit durf ik belooven, dat ik hen uit al myn vermoogen zal naar streven, schoon met ongelyke schreden; zy moogen het my afwinnen in verstandt en geleertheit, in yver en Bereidwilligheit zal ik het niemant gewonnen geeven, niemant wyken.
Wy wenschen, Hoogedele, Weledele, Grootachtbaare Heeren, Vaderen des Vaderlandts, Voedsterheeren van Kerken en Schoolen, Voorstanders en Begunstigers der Geleertheit, dat uwe Regering voorspoedig zy; de vreede worde door uwe hooge tusschenspraak herstelt, onder uwe wyze en wettige regeering bloeïe ons Vaderlant, Bloeïen Kerken en Hoogeschoolen, en vooral deze. Onze Hoogeschool worde meer en meer beroemt, daar gaa een naam van uit over de geheele Waerelt. [pag. 19]
Leeft lang, leeft gezont, leeft gelukkig: uwe dierbaare Huisgezinnen, uwe loffelyke aanverwanten moeten gezegent zyn tot in lengte van dagen.
Ik wende my tot U, Hoogeerwaarde, Wydberoemde Heeren, Hoogleeraaren, Vraagbaken der Wysheit, Noordstarren der Academische Jeugt. Uwe heusheit belge zich niet, dat ik met myne ongevylde tong, uwe Luisterscherpe Ooren, quetse of vermoeïe: de Nachtegaal blyft Nachtegaal, schoon een krytende Zwaluw, en eene tsjilpende Musch zich hooren laat. Ik bedank u van herten, voor de gunst, die gy my bewezen hebt, toen ik nog niet belast was met openbaar gezach om te onderwyzen, gy hebt het my niet alleen vergunt, maar zelfs belang genoomen om myne Oeffeningen aan de Academische Jonglingschap als nuttig aan te pryzen.
Maar dat uwe gewoone zedigheit, niet euvel neeme Groote en alom vermaarde 's Gravesande, dat ik U hier in het openbaar dankzegge, voor uwe groote gunst, zoo menigwerf aan my bewezen, voor uw goedhartig en oprecht onderwys: altydt stondt uw huis, wat zegge ik, uw hart voor my open; altydt waardt gy bereidt, om my van zwaarigheden in onze Wetenschap te ontheffen. Geene laffe vleizucht bekruipe ooit myne gemoedt, jaa zelfs in dit uur niet, want schoon ik hier een ruim veldt vinde, om u naar uwe groote Waardigheit te pryzen, zal ik my echter zorgvuldig wachten, [pag. 20] om met myne staamelende tonge u, Hoogeerwaarde, te kort te doen, en denke beter met eerbiedig zwygen, dan met woorden te volstaan.
Vergun my alleen, dat ik u verzoeke, dat gy in gunste te mywaarts volhardt, dat ik my noch menigmaalen mach bedienen van uwen wyzen raadt, die my zoo vaak te stade quam, op dat ik het ampt, my aanbetrouwt, naar behooren mach waarneemen.
Leeft al te saamen lang, Hoogeerwaarde Heeren, tot nut dezer Hoogeschoole: dat wy ons noch een lange reeks van Jaaren in uw licht moogen verheugen. Dat door uwe Hoogwyze lessen uit uwe Schoolen moogen voortkoomen Mannen, die Vaderlandt en Kerke nuttig zyn.
Nu wendt zich myne reden tot u Academische Jongelingen, kroonen uwer Ouderen, Cieraaden dezer Hoogeschoole, erkent uw groot geluk van hier te vinden, Mannen, die gy naauwelyks in de Waerelt elders zoudt kunnen hooren. Let met aandacht op hunne uitmuntende lessen, legt 'er u met Mannen moedt op toe, om voordeel daar mede te doen, om uwen Leeraaren, waare het moogelyk, gelyk te worden.
Vergadert hier eenen schat van Wysheit, en keert gelauwert naar uwe geliefde Ouders, zoo wordt gy eerlang Zuilen van Landt en Kerke, tot Roem en luister uwer Leeraaren, die dan hun zweet en arbeidt rykelyk betaalt schatten, wanneer hunne Leerlingen daar [pag. 21] door gemaakt worden Mannen van grondige Geleertheit en Wysheit.
En hoewel gy door uwe voortreffelyke Leeraaren, myn gering onderwys wel missen kunt, zoo gunt my, dat ik my zelven echter volveerdig aanbiede, om de beginselen der Wiskunde, met zoo veel klaarheit, als my moogelyk zal zyn, te onderwyzen. Ik weet dat veelen uwer myn eenvoudig onderwys niet versmaadt, maar moogelyk te hoog geschat hebben. Volhardt in dat genoegen, ik zal nooit grooter glorie zoeken, dan dat ik my zelven geheel en al aan u opoffere om u in dezen naar myn vermoogen te dienen.
Eindelyk, op dat myne reden in het ronde gaa, keere ik my tot u, Borgers en Inwoonders van ons Nederlandt, en byzonder van deze Schoone Stadt, die 't geene veelen in andere plaatzen niet gebeuren magh, gelegentheit hebt om u in de Wiskunst te oeffenen.
't Zy dan dat gy belust zyt om de gronden dezer wetenschap zuiver te kennen, 't zy dat gy uwe krachten inspant, om op eene loffelyke wyuze uw Vaderlandt dienst te doen: zoo behoeft gy u noch der burgerlyke bouwkunde, noch die der krygskunde te schaamen. Of is uw hart groot genoeg om voor eenen tydt uw Vaderlandt vaarwel te zeggen, en uw Fortuin op holle golven te zoeken. Of zyt gy uit den aart geneigt tot de voortreffelyke schilder en beeldhouwkunde: of kunt gy uw genoegen met de meetkunde, [pag. 22] en is uw gemoet vermaakt met juiste aftekeningen van Landen en Stroomen: ziet hier gelegentheit om uwe Zinnelykheit te voldoen: Ik biede my rustig aan als uwen aanleider, die eer zal stellen in u te onderrichten.
Denkt echter niet, dat ik alle deze kunsten geheel verstaa, veel min, dat ik die werkdaadig kan uitvoeren: Doch dit kan ik u verzekeren, dat alle die kunsten zonder de Wiskunst onmoogelyk volkoomen kunnen geleert worden.
Schiet dan vlytig toe tot myn openbaar zoo wel, als tot myn byzonder onderwys, doet het met ernst en yver, niet om naam of noch slechter inzichten, maar om Mannen te worden, tot nut van uw Vaderlandt, tot vreugde uwer Ouderen.
Zoo bloeïe het gezegent Nederlandt. Zoo bloeïe ons aloude Leyden. Zoo bloeïe onze Hoogeschoole. Zoo gaa het ons allen. Zoo gaa het yder in het byzonder wel, zonder Einde.


Ik hebbe gezegt.




DEN SCHRANDEREN HEERE
WILLEM LA BORDUS.

Begaafde Man, vol geest, wel eer
Een Archimedes zou ik meenen,
Zoo niet de meening van de leer
Der Zielsverhuizing' waer verdweenen.
Zo ziet gy dan uw naerstigheit,
Die 't niemant wil gewonnen geeven
Beloont, uw' naem ten toon gespreit,
Om ook te slyten 't kostlyk leven
Met grooten lof en kleen gewin,
't Geen 't voedzel is der lettermin.


Zou ik myn blydschap dan verbergen,
Zou ik, zoo dier aen u verplicht,
Uw luisterscherp gehoor niet vergen
Te luistren naer mijn laeg gedicht?
Want schoon uw juist besnedene ooren
Verlekkert zyn op styl en tael,
Gy weet al laet een musch zich hooren,
De Nachtegael blyft Nachtegael;
Die Spreuk kan ook uw' Geest beleezen,
Toen gy ons gaeft een uitgeleezen,


Een schoone proef van uw vernuft,
Verbeelding, snelheit en gedachten
Voorwaer! een proef, die nergens suft,
En die van U niet was te wachten;
Dewyl gy nooit een Demosteen,
Een Cicero of andre lichten
Met goeden ernst hebt aangebeên,
En echter moeten veelen zwichten,
Schoon hen bespiegeling verrukk'
En de Outheit, voor uw uw meesterstuk.


Toenge op 't gestoelte waert geklommen,
En bloemen, die gy hadt geplukt
Vertoonde, deed gy elk verstommen;
Men was verheugt, men stont verrukt;
Elks wezen most genoegen wyzen,
't Geen u veel moets heeft bygezet,
Toen gy uw kunst wilt aen te pryzen;
Gy strooide roos en violet,
Op datmen niet te rug zou treeden
Op 't zien van veele onevenheden.


Gy toonde hoe ons Vaderlant,
Geteelt uit poelen en Moerassen
Zoo sierlyk, toen de vlyt de hant
Der Wiskunst huwde waer' gewassen:
Toen heeft de kunst de naerstigheit
Den Watergod 't geducht vermogen
Der holle golven haest ontzeit,
En toegezien met Argus oogen.
De nutte Wiskunst zachmen hier
Zoo gunstig, als Amsions lier.


Toen mostmen zyn vermaek noch zoeken,
En nootdruft met een hobblend hot
Op baere Zeen in vreemde hoeken:
Doch niemant hadt zich dus verstout,
Wou hy met Ikarus niet waegen
Zyn' naem aen zulken woesten plas,
Zoo hy geen Sterkunst raet kost vraegen,
Die zyn gezelle, als Mentor, was.
Wie zou ook 't zoet der vryheid smaeken,
Kon voor ons Lant geen wiskunst waeken?


Was dan uw kunst een waere baek,
Daer 't Vaderlant kon op vertrouwen,
Zoo mostmen, in geen vreemde spraek'
Alleen, die wetenschap ontvouwen.
Men heeft zich lichtelyk verbeelt,
Hoe 't veelen nimmer magh gebeuren,
Hoewel van oordeel niet misdeelt,
De tael der ouden naer te speuren.
Welspreekentheit nam toen de zy
Der Wiskunde in uw Schildery'


'k Zal uw' lof nu niet meer spreeken;
De vleiery, van liefde ontbloot,
Wordt niet onaerdigh vergeleeken
By een, die wil haer' Echtgenoot
Door minnedranken tot zich trekken,
En dooft verstant en leven uit.
Mogte ik veel eer in u verwekken
Een drift, die nimmer wordt gestuit,
Een drift om doode en vaste taelen
Ook keur van bloemen af te haelen.


JOANNES VAN WENA.





* In den Jaare 1600, zyn tot dezen dienst aangestelt, Ludolf van Ceulen, en Mr. Simon Frans van Merwen, en naa dezen, de van Schootens, Vader en twee Zoonen, namentlyk Frans en Pieter van Schooten, welke Pieter overleedt 1679, naa wiens doot de Duitsche Professie vernietigt is, tot in den Jaare 1701, wanneer onder den naam van Lector aangestelt is de Heer Henrik Coets, die dit Ampt by naar 30 Jaar, met vlyt en lof bekleedt heeft. Naa zynen doot is dezen dienst opgedraagen aan den Heer 's Gravesande, en naa zyn ontslach aan my.