OVER DE SOCIALE BETEKENIS
VAN DE
WISKUNDIGE DENKVORM.
Aanvullende gegevens:
Inaugurale rede van Mannoury aan de Universiteit van Amsterdam, gehouden op 8
oktober 1917. Gedrukt bij P. Noordhoff, te Groningen (1917). Oorspronkelijke
rede 23 pp.; tekst begint op p. 5
Burgemeester en Wethouders dezer Gemeente,
Kuratoren, Hoogleraren, Lectoren en Privaat-
docenten dezer Universiteit, Studenten,
En Gij allen, die uit wetenschappelijke of
persoonlike belangstelling hier tegenwoordig zijt,
Zeer gewenste Toehoorders!
Wanneer ik een ogenblik uw aandacht vraag voor de
sociale betekenis van de wiskundjge denkvorm, dan stel ik
daarbij voorop, dat de wiskundige wetenschap m. i. een bij
uitstek praktiese is, in die mate zelfs, dat ik er niet geheel
zeker van ben of in deze wel van wetenschap sprake kan
zijn: de praktijk des levens toch vraagt niet naar weten,
maar naar kunnen, niet naar inzicht, maar naar macht.
De natuurmens, die zich bij zaaien of oogsten, bij aanval of
verweer, door de voorspellingen van de tovenaar laat leiden,
en de kultuurmens, die bij zijn produktie en destruktie de
logarithmen en de integralen te hulp roept, zijn volkomen
analoge verschijnselen: bij beiden is het verband tussen
hun waarneming en hun handeling van psychiese aard,
beiden gissen zij naar hetgeen hun wensen of behoeften het
best en het meest zal bevredigen, en de vraag, wier
methode het doeltreffendst is, zou enkel te beslissen zijn
door de gemiddelde bevrediging te vergelijken, die zij in
hun leven vinden. Toch spreekt de kultuurmens van wetenschap
en noemt het richtsnoer van zijn bruine of zwarte
broeder bijgeloof, vergetend dat zijn formules en figuren,
[pag. 6]
evengoed als die van de toverman, slechts hulpmiddelen
zijn om aan vroeger ervaren opeenvolgingen van waarneming
en wens, van weten en willen, een zekere duurzaamheid
te geven, en om de oude gedaehtepaden gemakkeljker
dan de eerste maal te kunnen bewandelen.
1)
Zeker, er is verschil. Verschil in de aard der gegevens
enerzijds en in de volmaking van het geestelik hulpmiddel
anderzijds, maar die verschillen zijn gradueel. Wij verbeelden
ons, de wetten der natuur te hebben ontdekt, als
wij onze ervaringen-ten-aanzien-der-natuur in cijfers en
tekens hebben samengevat, maar worden door diezelfde
cijfers en tekens telkens weer tot de erkenning genoopt, dat
,,niets geheel waar'' is, en dat onze natuurwetten alleen
dan geldig zijn, als wij de nooit ontbrekende afwijking
eenvoudig buiten rekening laten. Zo verliest ook de fetish-aanbidder
zijn vertrouwen niet, als hij in zijn verwachting
wordt teleurgesteld, maar schrijft de slechte uitslag van
zijn pogen aan de tegenwerking van vreemde demonen toe.
En die vreemde demonen ontbreken bij ons evenmin. De
ballistikus beweert niet, dat zijn projektiel werkelik een
parabool beschrijven zal, maar enkel dat het dit zòu doen,
als het geen uitgebreidheid had, als de aarde geen bol was
en niet draaide, als de lucht geen tegenstand bood, in éen
woord, als er geen invloeden waren, die de parabool-illusie
verstoorden. 2)
En zo is de bewering van de ballistikus tot
een niet-bewering geworden en zo wordt alle wiskundige
bewering tot een niets-beweren-omtrent-wat-werkelik-is,
doch een beweren-omtrent-wat-zijn-zou .... àls het was!
Abstraheren noemen wij dat, en gaan met onze abstrakties
[pag. 7]
zover; tot wij de ewigwisselende onmeetbare en
ontelbare werkelikheid tot een eindig aantal waarnemings-elementen
hebben gereduceerd, die in onze rekenmolen passen,
m.a.w tot wij van de werkelikheid zelve hebben
gabstraheerd.
Maar dit alles, ik geef het grif toe, is louter theorie. Uit
prakties oogpunt beschouwd, wint de methode van de cijferaar
het verre van die van de waarzegger en doet de dikke
Bertha's verder dragen en meer vernielen dan de giftige
pijl of de boemerang. En per slot van rekening liggen onze
abstrakties nu eenmaal in ónze rede, en hebben dus zelve
hun, deel in de werkelikheid. En moge het ook in waarheid
gezegd kunnen worden, dat de werkelikheid ,,an sich'' een
ondeelbaarheid is, ,,für uns'' is zij in eerste benadering een
veelheid, een eindige veelheid zelfs, en verder dan deze
gaat de pretentie van de wiskunde niet. Ja, wy spreken
wel wiskundig van kontinuïteit, van oneindigheid en
over-oneindigheid tot in de oneindigste ,,machtigheid'', maar al
die woorden en tekens en tekengroepen zijn toch niet anders
dan samenvattingen van andere symbolengroepen die alle
uit een eindig aantal grondwoorden of grondtekens zijn
opgebouwd. 3)
En zo beperkt de mathematikus zicb opzettelik
tot die eerste ruwe benadering van de menselike schijn-buitenwereld,
die in afgetelde woorden is weer te geven, en
laat de wereld van het wezenlik-gevoelde en het wezenlik-
doorleefde aan de kunstenaar, die zijn woorden niet telt,
maar weegt.
Wanneer ik dit alles naga, mijne hoorders, dan gevoel ik,
hoezeer het uwe bevreemding moet wekken, wanneer ik u
verzoek, die zozeer op het praktiese gerichte wiskunde met
[pag. 8]
enigerlei denkvorm in verband te willen brengen. Want het
ware denken is toch iets meer en iets anders dan voor ieder
naastliggend doel het meestbelovende middel te kiezen, het
ware denken richt zich toch op iets meer en op iets anders
dan op de eindige schijn, het richt zich op het wezenlike
van ons leven, het is het wezenlike van ons leven: Cogito,
ergo sum.
En wiskunst is gevoelloos, is onwezenlik, is dood. Wil
het altans zijn, en verbant daartoe zoveel doenlik uit haar
woordeboek al wat aan de waarneming ontleend is, wat
aan waarneming herinnert, en gevoelt zich het veiligst als
zij zich in letters en in cijfers uitdrukt. En is dat denken?
Laat zich een denken denken in a en b? Immers neen!
En toch, en toch.... en toch is de wiskunst geen
wiskunst-zonder-meer, immers zij is niet zonder schoonheid.
Diezelfde gevoelloze, koude cijferbouwsels zijn in staat de
adept een ontroering te doen doorleven, die naar ontzag,
naar verering, naar devotie zweemt. Noem het regelmaat,
noem het harmonie, noem het rythme, maar er is iets in
de wiskunst, dat zich niet becijferen laat. Zij, die wij grote
wiskundigen noemen, die nieuwe banen hebben aangewezen
en licht voor komende eeuwen ontstoken, waren meer dan
peuteraars en geduldige cijferaars: zij ontwierpen hun
systemen met geniale band en de cijferstift volgde eerst
later moeizaam hetgeen zij hadden voorgevoeld, niet uit
kracht van de dorre logika, maar uit kracht van hun
kunstenaarszin. Zeker, de eigenlike wiskunde is geen denkvorm,
is hoogstens taalvorm te noemen, en de ganse taal
is toch nog slechts een armelik middel tot redelike verstandhouding.
Maar die taalvorm dan, welke wiskunst heet, is
menselik, door mensen gemaakt naar hun menselike behoeften
en hun menselike vermogens. En zou het dan
[pag. 9]
anders hunnen zijn, dan dat zich in de makelij van die
taal iets weerspiegelde van de makelij van het denken zelf,
van de makelij van onze geest, van de makelij van de
werkelikheid-voor-ons? En als dat zo is, hebben wij dan
niet het recht ons af te vragen, of de toepassing der wiskundige
vormen noodzakelik beperkt moet blijven tot die
eerste benadering, die wij de stoffelike wereld noemen, en
of diezelfde methoden ons geen diensten kunnen bewijzen
bij het overwegen van verderliggende en meer algemene
doeleinden dan die met een stuk geschut of een teleskoop
te bereiken zijn, van doeleinden, gelegen op het gebied van
het gevoelsleven, van het gemeenschapsleven?
Het gaat reeds die kant uit! De wiskunst vertoont in de
tijd die wij beleven steeds duideliker de neiging, haar beginpalen
te verzetten: onderzoekingen omtrent de grondslagen
van ieder hoofddeel der mathesis gaan gepaard met onderzoekingen
omtrent de grondslagen van de wiskunst zelf,
omtrent de opbouw van het syllogisme, van de logika, zij
het ook slechts van de uitwendige, de vormelike logika. En
buiten de kring der wiskundigen, in die der filosofen, der
linguisten, der juristen 4)
schijnt men zich aangetrokken
te gevoelen tot de geduldige, nauwgezette, onpartijdige
werkwijze van de wiskunstenaar. Men begint het meer en
meer in te zien, dat wie zijn gevoel wil leiden en heheersen,
het eerst moet ontleden, en dat de gewone, van ouds gebruikelike
taalvormen daartoe ten enenmale onvoldoende
zijn. Wie denken wil, heeft aan woorden niet genoeg, zeker
niet, maar kan toch ook geen woorden ontberen, om zijn
gedachten te bewaren en mede te delen. Maar onze woorden
zijn oud en deels versleten, en zij dragen ieder het kenmerk
[pag. 10]
hunner historie met zich, zij slepen ons mee door hun
klank en hun verwantschap met andere klanken, en brengen
spreker en hoorder waar zij niet wilden zijn. Over
snelheid of beweging, ruimte of tijd in redelikheid te spreken,
zonder die termen door een droge, symboliese, niets
suggererende definitie te vervangen, is slechts uiterst moeilik,
maar over geest en stof, over ziel en leven, over wil en
macht, over individualiteit en gemeenschap op vruchtdragende
wijze van gedachten te wisselen, zonder die suggentieve
woorden zelve te vermijden, zonder ze op te lossen in minder
emotionele bestanddelen, het is vrijwel onmogelik.
De vraag blijft enkel: kàn het anders? En ik hoor mij
al toeroepen: wie even nadenkt, moet inzien, dat het niet
anders kan: de wereld der ponderabiliën is vatbaar voor
maat en tal, maar die des geestes niet. Ik zou daarop willen
antwoorden: is ,,even nadenken'' genoeg? Hebben onze
buren van overzee niet gewoonlik gelijk met hun ,,second
thoughts are best''? En is voor die ,,second thoughts'' een
wereld van ponderabiliën bestaanbaar? Is iets in waarheid
vatbaar voor maat en tal, of juister wellicht, kan van wat
door cijfers wordt uitgedrukt, ooit gezegd worden, dat het
bestaat, of dat wij ons het bestaan ervan kunnen denken?
Tellen en meten vooronderstelt afgrenzing, onderscheiding,
en blijkt bij ,,second thought'' niet langs iedere grenslijn
een strook ,,niemandsland'' te lopen en ieder onderscheid
een relatie en dus een verbinding te zijn? Wat niet wegneemt,
diàt wij onderscheiden en dàt wij afgrenzen, in het
,,geestelike'' even zo goed als in het ,,stoffelike''. Zeker, onze
onderscheidingen zijn slechts aanvankelik en verstandelik,
niet waarlik-houdbaar en redelik, maar niet de zuivere
rede, slechts de dolende verstandelikheid is menselik, en
daarom kunnen wij het rekenen, ondanks alle misrekeningen,
[pag. 11]
niet laten! Wij kunnen het niet laten, de dingen-der-waarneming
zowel als de dingen-des-begrips tegen beter
weten in als dingen-op-zichzelf te beschouwen, in eenheden
te denken, te tellen, en in zoverre moet dus de vraag niet
luiden: kàn onze denkvorm, ook als wij denken óver het
denken, wiskundig zijn, maar: kan die méer wiskundig zijn
dan tot nu toe, kunnen wij béter tellen? Wiskunst is het
werken met bepaalde eenheden en met bepaalde relaties
tussen die eenheden, en hoe bepaalder, hoe onwankelbaarder
en dus hoe onwezenliker die eenheden en die relaties
zijn, hoe wiskundiger die wiskunst is. En daarom kan over
burgerrecht wiskundiger gesproken worden dan over mensenrecht
en over wettelike rechten wiskundiger dan over
burgerrechten in het algemeen. Maar ook over wettelike
rechten, zij het over die van een bepaald burger van een
bepaald land op een bepaald moment, kan niet geheel wiskundig,
d.i. niet geheel konsekwent en niet geheel onpartijdig
gesproken worden: er zijn zovéel wetten en in die
wetten zovéel woorden en in die woorden zovéel voetangels
en klemmen, dat de advokaat van onze bepaalde burger
aan de kalme woordvlechtkunst der logika bij lange
na niet genoeg heeft: moge hij er wat handigheid bij bezitten!
Of kiezen wij ons voorbeeld uit minder gedifferentieërde
en dus beter telbare begrippen, en trachten wij over
,,gewaarwordingen'' te spreken. Is kiespijn een gewaarwording?
of rozengeur? En kunnen wij tussen die ,,eenheden''
een relatie denken? Die van onderscheid b.v. of
die van gelijktijdigheid of van ongelijktijdigheid? Maar al
kan kiespijn misschien zonder kies en rozengeur zonder
roos gedacht worden, een ,,lijder'' of een ,,genieter'' zal er
toch zeker bij behoren? En is die lijder of genieter iets
anders dan de som van zijn gewaarwordingen en hun
[pag. 12]
relaties of niet? Ziedaar ons al dadelik geplaatst in het
brandpunt van de strijd om dualisme of monisme, om
solipsisme wellicht! Maar ook al trachten wij wiskunstig
te zijn, en dus te abstraheren van die ongescheidenheid
onzer gewaarwordingen van onszelve, dan slagen wij er
toch slechts zeer onvolkomen in, ons kiespijnleed of onze
bloemenvreugde opzichzelf te beschouwen. Zodra wij onze
gewaarwordingen tot een voorwerp van zelfwaarneming
maken, vallen zij uiteen in ,,talloze'' deelgewaarwordingen,
waaraan wij wel zo iets als een zekere rangschikking, die
wij dan opeenvolging-in-de-tijd noemen, menen op te merken,
maar die zich toch allerminst als een ,,reeks'' in wiskundige
zin voordoen, nog daargelaten de ontstellende
vruchtbaarheid, waarmede ieder ,,kiespijnmoment'' een
rijke nakomelingschap van herinneringsbeelden en
herinneringsbeelden-van-herinneringsbeelden voortbrengt! Maar
genoeg: er valt nog heel wat signifiese arbeid te verrichten
vóor onze taal het materiaal bevat, dat nodig
is om zelfs over deze schijnbaar zo eenvoudige dingen met
enige schijn van zekerheid van gedachten te kunnen wisselen!
En hoeveel omvangrijker en hoeveel zwaarder zal die
arbeid nog moeten zijn, eer over de draagwijdte van de
duizend woorden, die elk van ons ieder ogenblik bezigt,
enigerlei klaarheid en enigerlei overeenstemming zal zijn
verkregen. Beproef het maar eens, om uzelf in louter gewaarwordings-
en affekttermen uit te leggen, wat ,,weten'',
,,willen'', ,,zullen'' of ,,moeten'' nu eigenlik beduidt, en ge
zult onmiddellik op duizend moeilikheden stuiten, omdat
wij nu eenmaal de ingeroeste gewoonte hebben als primaire
begripselementen te beschouwen wat sekundaire, tertiaire,
n-aire samenstellingen zijn. Gewoontewoorden als ,,kausaliteit'',
,,gelijktijdigheid'', ,,overeenkomst'', ,,verandering''
[pag. 13]
en nog meer, dringen zich tussen gegevene en gevraagde in
en eisen ieder voor zich te hunner ontleding een lange
reeks van ontwikkelingen.
Signifiese arbeid, zeide ik. Dit is het, wat van node is
om onze denkvorm in het algemeen meer wiskundig te
maken. Geen etymologie, geen semantiek, geen speuren
naar de vele en velerlei diensten, die elk woord aan spreker
of hoorder bewijst of bewezen heeft, maar signifika in
aktieve, in voortbrengende zin: het opbouwen van woordsystemen,
die kunnen dienen om onze begrippen en het
leven van onze begrippen op menselik begrijpelike wijze af
te beelden. Wat nodig is, is het geduldig en moeizaam
opsporen en benoemen van die kleinst mogelike elementen,
die bij nauwkeurige zelf-analyse in ons denkleven waarneembaar
of vermoedbaar zijn, en van hun onderlinge
betrekking. Vooral gedurende de laatste eeuw is er onnoemelik
veel verricht op biezonder-wetenschappelik en op
algemeen-filosofies gebied, maar die taak is door de diepdenkers
zowel als door de veelschrijvers maar al te zeer
verwaarloosd! Een gans arbeidsveld lig hier braak, dat
generaties van werkers tot zijn ontginning zal vereisen.
Wat is en zal zijn de betekenis van die arbeid, van de drang
tot die arbeid en van het resultaat van die arbeid voor het
samenleven der mensen?
* *
*
Geachte Toehoorders, ik herinner mij eens met een gemengd
gevoel van afgrijzen en bewondering de beschrijving
gelezen te hebben van een experiment, dat men op een
levende kat had toegepast, bij wie, door een kunstige operatie
de beide zenuwbanen welke dienen: 1°. om de beweging
van het oplikken van voedsel uit te voeren en 2°. om de
oogballen naar rechts te draaien, waren doorgesneden en
[pag. 14]
vervolgens de vier uiteinden weder kruiselings met elkander
in verbinding gebracht. En waarlik: de uitslag beantwoordde
geheel aan de verwachting: werd het dier voedsel
voorgezet dan bleef de tong onbewegelik, maar de oogballen
draaiden herhaaldelik en hevig naar rechts. Werd daarentegen
het dier in het duister geplaatst en daarna aan
zijn reehterkant een licht ontstoken, dan draaiden niet de
ogen in de richting van het licht, maar daarentegen maakte
de tong de beweging van iets op te likken. Hoe lang de
experimentator zich vermaakt en gesticht heeft door aan
het arme dier deze zeker zeer bittere teleurstellingen te
bereiden, weet ik niet, maar wel, dat, ook al weder overeenkomstig
de gekoesterde verwachtingen, de zaak zich ten
slotte weder herstelde, en poes als het ware opnieuw leerde
wat zij te doen had om haar schoteltje leeg te krijgen of
om haar ogen behoorlik te regeren, m.a.w. zij leerde opnieuw,
wat Brouwer noemt de sprong van doel op middel
maken, nadat in de ,,wiskundige volgreeksen'' harer levenservaringen
zulk een gewelddadige storing was gebracht.
Welnu, mijne hoorders, de gedachte dringt zich aan mij
op, dat de samenleving der mensen, altans voorzover het
die der westerlingen betreft, niet alleen gedurende de laatste
drie jaar, maar reeds sedert vrij wat langer tijd, een merkwaardige
overeenkomst vertoont met het zo kunstig verminkte
diertje, waarvan ik uverhaalde. Immers, hoe lang
is het reeds niet, dat men de maatschappelike krachten,
inplaats van op de verheerliking en de verrijking van
vorst en edelman als in het feodale tijdperk, uitsluitend
heeft willen aanwenden tot het welzijn van het algemeen:
produktie en distributie werden niet langer onderworpen
aan tyrannieke maatregelen en kunstmatige belemmeringen,
maar mochten zich vrijelik richten naar de maatschappelike
[pag. 15]
behoeften, en ziet, de uitslag stemde met de
wil ganselik niet overeen: de grootste behoeften bleven onvervuld
en de rijkdommen stapelden zich daar op, waar
er reeds te veel van was; de wereldhonger groeide instede
van bevredigd te worden. En toen die hongerige westerse
samenleving haar wil en wens ging spitsen op de schatten
van het oosten en het zuiden, en uit wilde trekken tot vergroting
van haar machtsgebied, toen ontdekte zij tot haar
schrik, dat zij bezig was, zichzelve in bloedige stukken te
houwen, en zichzelf het laatste voedsel uit de hand te slaan.
Schijnt ook niet hier de rechte sprong van doel op middel
gemist te zijn, en is bet niet alsof ook hier een meedogenloze
visisektor heeft ingegrepen en de banen waarlangs de
maatschappelike impulsies zich voortplanten, heeft verstrikt?
En mogen wij dan ook hier niet hopen, dat het verminkte
organisme in staat zal zijn, zich te herstellen, ende
rechte organen zal weten te vinden en te beheersen, die haar
levensfunkties ongestoord zullen kunnen verrichten?
De banen, waarlangs de maatschappelike impulsies zich
voortplanten.... Maar dat zijn niet anders dan de denkwijzen,
de spreekwijzen, de woordebouwsels der mensen!
En vertonen die woordebouwsels, die filosofemen als ge
wilt van tegenwoordig, niet eenzelfde kenteken van verwarring
als ik U aan het stoffelik gemeenschapsleven van
onze tijd heb pogen te doen opmerken? Wat is de hoofdtrek
der nieuwere vormen van levens- en wereldbeschouwing?
Van naturalisme, van histories en van algemeen materialisme?
Is die niet een zekere lijdelikheid, een zekere
blinde onderwerping aan een blinde noodzaak, een zeker
bijgelovig ontzag voor ,,wetten'' en voor ,,wetenschap''? En
zijn toch diezelfde vormen van levens- en wereldbeschouwing
niet voortgekomen uit een aan die hoofdtrek lijnrecht
[pag. 16]
tegenovergestelde drang? Ontworstelen wilde de mens zich
aan de starre dogma's der kerken, aan de machtspreuken
der heersers en aan de boeien der onwetendheid. En ziet,
na een korte spanne tijds heeft hij zich opgesloten gevonden
in een sleehts weinig minder enge kerker dan die hij ontvlucht
was en gekneveld met haast even taaie banden, als
die hij had verbroken. Voor de kerkelike dogma's zijn
atheïstiese, dualistiese, deterministiese dogma's in de plaats
gekomen en het gezag van de wetenschap bleek slechts
weinig minder tyranniek dan dat van de ,,roi-soleil''. ,,Dit
is wetenschappelik bewezen'' en ,,dit staat onomstotelik
vast'', zijn nu de machtspreuken geworden, waarvoor gewoonlik
de leek deemoedig het hoofd buigt, instede van het
hoog te houden in het besef, dat als iets ,,wetenschappelik
bewezen'' is, het wel dit is, dat niets ,,onomstotelik vaststaat''.
Panta rei. Ook de waarheid van alle dag.
Ja maar, zult ge mij wellicht afvragen, wat heeft dat
alles met de wiskundige denkvorm van doen? Het mag dan
waar zijn, dat wij ons wel eens wat al te blindelings verheugd
hebben over de schitterende ontdekkingen der
natuur- en maatschappijonderzoekers en zodoende gevaar
hebben gelopen, om Darwin en om Marx de wijsheid van
de oude Herakliet uit het oog te verliezen, maar zal de
nieuwere signifika daartegen een remedie blijken? Ligt niet
de fout, indien het dan een fout was, aan een teveel-van-logika,
inplaats van een te-weinig? Staat het niet te vrezen,
dat nog verder uitgesponnen onderscheidingen, nog dichter
saamgevlochten dedukties ons nog vaster zullen verstrikken
in onze eigen woordespinsels, tot de arme verbijsterde
mens niet meer voor- of achteruit weet, en zich misschien
enkel zal kunnen bevrijden door alles te vernietigen, wat
hij met zoveel moeite heeft opgehouwd en ,,tot de natuur''
[pag. 17]
terugkerend in stoffelik gebrek en geestelike armoede zal
ondergaan? Zou het dan niet beter zijn, de ijver van mathematikus
en physikus wat in te perken, ons materialisme
met wat modern-religieuse noties aan te lengen en vooràl
om ons niet te veel te kwellen met wereldraadselen, die nu
eenmaal wel altijd raadselen zullen blijven, zolang er een
wereld is?
Mijne hoorders, ik zou de denkbeeldige opponens, welke
ik, aangezien de akademiese mos tot mijn spijt bij gelegenheden
als deze geen debat medebrengt, maar zelve sprekend
heb ingevoerd, kunnen antwoorden, dat wij generlei
keus hebben. Iedere levensbeweging van de maatschappij
doet de knellende banden waarvan ik sprak, scherper en
feller insnijden, en onze geest móet een poging doen, zich
te bevrijden, op straffe van tot een stilstand gedoemd te
zijn, die versterving beduidt. En wat raadselen betreft: die
kwellen enkel hem, die niet zoekt, maar de ogen tracht te
sluiten voor wat hij derft: immers er is geen beter middel
iets levendig te houden voor onze geest, dan de vurige wil
het te vergeten!
Evenwel, wij behoeven ons niet blindelings aan de arbeid
te begeven, gedreven als wij ons voelen door de zucht naar
zelfbehoud, doch door generlei hoop op redding geschraagd:
wij tasten niet geheel in het duister. Ik zeide het reeds bij
de aanvang mijner rede, de wiskunst héeft haar beginpunt
reeds aanmerkelik teruggezet, in de hoop de bron te ontdekken
waaruit de klare zekerheid, die haar weg verlicht,
geweld mag zijn. En al is het nog in genen dele gelukt, die
bron zelve aan te wijzen, toch verschaft ons hetgeen de
onderzoekingen in die richting hebben opgeleverd, reeds
enige aanwijzingen omtrent de verwachtingen, die wij van
voortgezette arbeid mogen koesteren. Het zij mij vergund,
[pag. 18]
dit ietwat nader aan te duiden ten aanzien van een drietal
onderwerpen, waarom zich een groot deel der bedoelde
onderzoekingen hebben gegroepeerd, te weten: eerstens de
niet-euklidiese en de meerdimensionale meetkunde, tweedens
de transfiniete getallenleer en de leer der puntverzamelingen
en ten slotte de pasigrafie en de mathematiese
logika.
Als wij op deze drie lichtpunten, welke de laatstverloopen
eenw op het gebied der wiskunde heeft ontstoken, het oog
vestigen, dan merken wij op, dat zij elkander niet alleen
in de tijd, doch ook ten aanzien van de wijdte van hun
lichtcirkel in regelmatige orde zijn opgevolgd. De oudste
rechten, doch tevens de meest beperkte, komen in deze aan
de z.g. pangeometrie toe, wier wordingsgeschiedenis nagenoeg
van Lobatchefsky tot Riemann loopt, en dus reeds
ongeveer een halve eeuw geleden tot een zekere afsluiting
was gekomen. Dat deze tak van wetenschap inderdaad in
karakter overeenstemt met hetgeen ik zoëven als aktieve
signifika heb aangeduid, kan dunkt mij,niet twijfelachtig
genoemd worden: het onderzoek toch betrof hier in hoofdzaak
de betekenis van de sinds Euklides dagen onaangetast
gebleven grondslagen der ruimteleer: het parallellen-axioma
en de driedimensionaliteit der ruimte. En als wij
de uitkomsten van die onderzoekingen trachten samen te
vatten, dan hunnen wij zeggen, dat zij ons hebben geleerd,
dat een meetkunde, welke van deze grondbeginselen afwijkt,
in zichzelve generlei tegenstrijdigheid draagt, en dat derhalve
de rotsvaste overtuiging, die men altijd ten aanzien
van de noodzakelikheid dezer grondbeginselen had gekoesterd,
in ieder geval niet ligt op mathematies terrein.
Natuurlik was hiermede nog niet gezegd, dat die noodzakelikheid
zelve niet bestaat, maar toch had de denkende mens
[pag. 19]
een kostbare les in bescheidenheid gekregen: stellingen, die
eeuwenlang voor vanzelfsprekendheden hadden gegolden,
waarvan de ontkenning onmogelik en tegenredelik was genoemd,
bleken in abstrakto beschouwd boven die ontkenningen
geen enkel voorrecht te hunnen doen gelden, bleken
voor hun geldigheid àndere steunpunten te behoeven dan
die in algemene bespiegelingen over waasheid en noodzakelikheid
te vinden zijn. Kostbare les voorwaar! Hoe
lang reeds had men op allerlei gebied van menselik weten
en geloven de ,,axioma's'' en de ,,postulaten'' als heilige
onaantastbaarheden vereerd en ontzien, hoe lang reeds had
men gemeend, dat de menselike onderzoekingsgeest zekere
grenzen te eerbiedigen had, op straffe van in een afgrond
van verbijstering te worden gestort, en ziet, daar bleek éen
dier onaantastbaarbeden bij nader onderzoek slechts op
een lemen voet te staan, en bleek de gevaarlike grens altans
op éen punt straffeloos te kunnen worden overschreden.
Het kon niet anders, of deze ondervinding moest het gezag,
dat aan andere, verder strekkende ,,grondwaarheden'' tot
nu toe was toegekend, een gevoelige slag toebrengen, en het
schijnt mij toe, dat tussen deze schrede voorwaarts op
meetkundig gebied en de zoveel verder strekkende ontdekkingen
op dat dat oneindige puntverzamelingen zoal geen
rechtstreeks, dan toch énig kausaal verband moet hebben
bestaan. Ook hier toch ging het in eerste instantie om een
axioma: dat der eenduidige overeenstemming tussen hoeveelheid
en getal. En ook hier bleek de juiste betekenis van
dat axioma eerst in het licht gesteld te kunnen worden,
door aan de mathesis een nieuw hoofdstuk toe te voegen,
dat van de ontkenning ervan uitging, en ook hier bleek dat
nieuwe hoofdstuk niet alleen even logies van bouw te zijn
als de oudere theorieën, maar tevens hoogst belangrijke
[pag. 20]
oplossingen te bevatten van velerlei moelikheden, waarop
men voordien was gestuit.
Voorzeker een tweede, en nog krachtiger aanmaning tot
omzichtigheid bij het poneren van ,,denknoodzakelikheden'',
maar tevens een opwekking tot denkmoed ten aanzien van
tot nu toe ongedachte mogelikheden. Had de oneindigheid
niet steeds gegolden als éen van die onderwerpen, welke
alle menselik begrip te boven gaan, en bleek niet tans de
nadere ontleding dier konceptie mogelik en vruchtdragend
te zijn, en generlei moeilikheden op te leveren van andere
aard dan die aan alle mathematiese induktie eigen zijn?
Zeker, de transfiniete getallenleer en die der oneindige
puntverzamelingen hebben niet de oneindigheid en de kontinuiteit
zelve binnen het bereik van onze cijferstift gebracht,
maar wel de, noodzakelikerwijs eindige en diskrete
verschijningsvorm, in welke de ongedeelde werkelikheid
zich aan ons voordoet. En daarmede is gezegd, dat even
zeker als het is, dat ons verstand, dat is ons vermogen tot
redelike gedachtewisseling, nòch al het bestaande, nòch ook
het geringste deel der werkelikheid kan omvatten, maar
tevens, dat wie zou pogen de grenzen van ons kenvermogen
te willen aanwijzen, zich juist daarmede zou aanmatigen
betgeen daarbuiten ligt, te hebben onderkend.
En gaan wij ten slotte na, wat de ontwikkeling der
pasigrafie en der mathematiese logika, zowel die der klassen
als die der oordelen, aan deze geestelike ervaringen hebben
toegevoegd, dan is het niet alleen, dat zij ons alweder sprekender
het betrekkelik willekeurige, dat aan al het noodzakelike
ten grondslag ligt, hebben aangetoond, maar
bovenal, dat zij ons ook omgekeerd tot de erkentenis hebben
gedwongen, dat al het willekeurige, dat in de opbouw van
logika en mathesis ligt, als menselike werkelikheid beschouwd,
[pag. 21]
noodzakelik moet worden geacht. Juist omdat de
pasigrafiese methode op de logiese figuren toegepast ons
doet zien, dat die figuren niet wezenlik onderscheiden zijn
van alle andere symboolgroeperingen waarvan wij de regelmaat
naar believen zouden kunnen vaststellen, moeten wij
wel aannemen, dat de vormen, welke onze redelike verstandhouding
nu eenmaal in de loop der tijden heeft aangenomen,
in de aard van onze redelikheid zelve liggen.
Juist omdat al onze analyses en bewijsvoeringen in laatste
instantie op niets anders dan op blote konventie berusten,
moeten wij wel uit de bevrediging onzer behoeften, welke
die analyses en bewijsvoeringen ons verschaffen, tot de
doelmatigheid der geijkte logiese systemen besluiten. En
deze, in het zogezegd stoffelike gebleken doelmatigheid van
de wiskundige denkvorm, deze bruikbaarheid als bemiddelend
werktuig tot het omzetten onzer wensen in wilsuitingen,
is het welke ons ertoe dringt, van een uitgebreidere
toepassing dierzelfde denkvorm een overeenkomstige uitwerking
te verwachten. Wel verre van tot telkens engere
en telkens dwingender machtspreuken te leiden, heeft de
zorgvolle woordkunst die mathesis heet, ons tot dusver niet
anders gebracht dan een telkens vrijer oordeel en een
telkens vrijer keus van de middelen om dat oordeel te bepalen,
en indien de denkende mens erin mag slagen de
dingen-des-geestes met even onbevangen moed en even
omzichtige bescheidenheid tot een voorwerp van ontledende
bespiegeling te maken, als hij dat met de dingen-der-waarneming
heeft gedaan, dan kan het niet anders of op wijder
gebied dan dat der behoeften van alle dag zal zijn oordeelvelling
zekerder en zijn wilsuitdrukking krachtiger zijn.
Wellicht zal menig dogma voor heter gewapende kritiek
moeten wijken en menig in-woorden-wortelend geloof afbrokkelen,
[pag. 22]
maar daarentegen zal geen waarachtige overtuiging
door drogredenen geweld worden aangedaan en
geen geloof, dat de oprechte uitdrukking ener ernstige
levensbeschouwing is, onverdiende kleinachting ondervinden.
De waarde van het woord als schakel tussen ziel en
ziel zal oneindig stijgen, maar de onwaarde van het woord-zonder-meer
als richtsnoer onzer daden meedogenloos helder
aan den dag worden gebracht. Geweldiger misschien nog
dan tans zullen de komende botsingen zijn van menselike
wil op wil, maar beter dan tans zal de mens kunnen weten
mat hij wil, weten waarvoor hij lijdt en strijdt, weten wat
hij van die strijd te hopen heeft. En wat zou dat anders
kunnen zijn, dan de vernieuwing dier tans zo hopeloos verdeelde
menselike wil tot de waarlik-éne gemeenschapswil,
de vernieuwing van de tans aan zichzelf zo hopeloos
vijandige mens tot de waarlik-vrije gemeenschapsmens, de
menselike mens.
Burgemeester en Wethouders dezer Gemeente,
Kuratoren van deze Universiteit,
Voor Uw in mij, blijkens Uw medewerking tot mijn
benoeming, gesteld vertrouwen, zeg ik U ten zeerste dank.
Ik hoop mijn werk steeds zó te kunnen verrichten, dat
daarbij in de eerste plaats de intellektuele belangen mijner
toekomstige leerlingen gebaat zijn, en tevens die der wetenschap
niet geheel worden veronachtzaamd.
Hoogleraren, Lektoren en Privaat-docenten van deze
Universiteit,
Bij het binnentreden in Uw kring beveel ik mij aan in U
aller geestelike, moge het zijn, vriendschappelike omgang,
[pag. 23]
waarin ik steun moge vinden bij het vervullen van mijn
taak.
En gij mijn ambtgenoten Korteweg, De Vries en
Brouwer, gij zijt het in het biezonder, tot wie mijn warmste
gevoelens in dit ogenblik uitgaan.
U, Korteweg, heb ik steeds, hoe luttel de uren ook
waren, die ik in de gelegenheid ben geweest, indertijd Uw voor mij
zo kostbare lessen te volgen, steeds als mijn leermeester, en
meer nog, als mijn oudere vriend beschouwd. Uw hulp en
Uw aanmoediging hebben er veel toe bijgedragen, dat mijn
leedwezen over de weinige gelegenheid, die ik tot nu toe
had, mij aan de studie, die mij zo lief is, te wijden, nimmer
tot bitterheid is geworden.
En ook in U, De Vries en Brouwer, mag ik mijn
vrienden begroeten. Het vooruitzicht, nagenoeg dageliks met
U te mogen samenwerken, is voor mij een der schoonste
zijden van de werkkring, die mij wacht.
Studenten!
Daad van spreker en daad van hoorder heb ik eenmaal
het woord genoemd, en het is uit deze overtuiging, dat ik
bij het aanvaarden van mijn taak Uw geestelike medewerking
inroep tot het richtig vervullen ervan. Zowel voor Uw
passieve medewerking: voor Uw welwillende aandacht voor
hetgeen ik U zal hebben mede te delen, als voor Uw aktieve
medewerking: voor de mededeling van Uw eigen overwegingen,
en niet het minst voor Uw kritiek, hetzij in ernst
of in boert, beveel ik mij ten zeerste aan.
Ik heb gezegd.
Voetnoten
1) Verg. L.E.J. Brouwer,
Over de grondslagen der Wiskunde, p. 81
2) Ibidem, p. 82.
3) Enti primitivi (Peano).
4) Verg. Jac. Isr. de Haan, Rechtskundige
significa.