REDEVOERING

VAN

JACOBUS PIERSON THOLEN

OVER DEN INVLOED VAN DE
BEOEFFENING DER WIJSBEGEER-
TE OP DE MENSCHELIJKE
MAATSCHAPPIJ EN ON-
ZE VERSTANDELIJKE
VERMOGENS.

U
ITGESPROKEN

OP DEN XVI NOVEMBER MDCCLXXXXVII.
IN DE
KERK VAN 'S LANDS UNIVERSITEIT
TE FRANEKER,

TER

AANVAARDING VAN HET GEWOON HOOG-
LEERAARS-AMPT IN DE WIS- VESTING-
BOUW- EN AARDRYKS- KUNDE.




TE LEEUWARDEN,
BIJ D.
VAN DER SLUIS,
Academie - Drukker.




Aanvullende gegevens:
Inaugurale redevoering van Jacob Pierson Tholen. Oorspronkelijke uitgave 1797 bevatte 40 pp. voorafgegaan door een kort voorbericht en een dubbel titelblad. De eigenlijke redevoering begint op pagina 3. De uitgave is in zijn geheel opgenomen; de ééne voetnoot is als eindnoot weergegeven.




Nimmer was mijn voornemen deze Redevoering ter Drukpers te geven, als alleen geschikt zijnde voor de plaats, alwaar dezelve is uitgesproken, dan bij herhaling en dringend door het Collegie van Bestuurders daar toe verzogt zijnde, heb ik gemeend Hun verzoek niet langer te moeten weigeren ---en dit is alleen de reden, waarom deze Redevoering thans in het licht verschijnt.




REDEVOERING

OVER DEN INVLOED VAN DE
BEOEFFENING DER WIJSBE-
GEERTE, OP DE MENSCHELIJ-
KE MAATSCHAPPIJ EN ON-
ZE VERSTANDELIJKE
VERMOGENS.



BESTIERDERS VAN DIT GEWEST, EN VAN DEZE HOGESCHOOL! VOORSTANDERS BEGUNSTIGERS VAN KONSTEN EN WETENSCHAPPEN, ZEER GEACHTE MEDEBURGERS!

HOOGLEERAARS IN DE ONDERSCHEIDENE TAKKEN VAN GELEERDHEID EN LETTEREN! BEOEFFENAARS VAN WETENSCHAPPEN, ZEER WAARDE AMPTGENOOTEN!

SECRETARIS VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT! ZEER GEËERDE MEDEBURGER!

[pag. 2] BURGERS! RAADEN IN DEN HOVE VAN DIT GEWEST, ZEER GESTRENGE MANNEN!

BURGERS! LEDEN VAN HET GERECHT DEZER STEDE, ZEER ACHTBARE MANNEN!

LEERAARS EN VERKONDIGERS VAN DEN GODSDIENST! ZEER EERWAARDIGE MANNEN!

DOCTOREN DER BEIDE RECHTEN, DER GENEESKUNDE EN DER WIJSBEGEERTE, ZEER GELEERDE MANNEN!

ZEER GEËERDE TOEHOORDERS VAN ALLEN RANG EN STAAT, HOOGACHTERS EN BEMINNAARS VAN WETENSCHAPPEN EN FRAAIJE LETTEREN: EN GIJ INZONDERHEID STUDEERENDE JEUGD, DE HOOP VAN HET VADERLAND, ONS VERMAAK! [pag. 3]




R E D E V O E R I N G

Wanneer wij het oog slaan op den ganschen kring van geschapene wezens, wanneer wij van het nietig stofje of langs den zichtbaaren keten der schepping opklimmen, zoo vinden wij overal orde, overal schoonheid, doch wij treffen nergens den mensch aan, nergens vinden wij een wezen met zulke edele vermogens bezield; dalen wij af in het rijk der mineralen en planten, zij zijn geheel ongevoelig van hunnen staat, stervende de laatstgemelde zoo als zij eerst gebooren waren; klimmen wij op tot het rijk der dieren, wij ontdekken, wel is waar! in hun een gewaar wordend vermogen; zij zijn door een inwendig en hoogst waarschijnlijk door een onstoffelijk wezen werkzaam, vatbaar voor zekere neigingen en hartstochten, maar nimmer klimmen [pag. 4] zij op tot eene hoogere volmaaktheid, zijnde aan het einde hunnes levens, als bij hunne geboorte; Geen schepzel hier op Aarde kan de volmaaktheid eevenaaren van den mensch, Hij is de eerste schakel van die onafgebroken keten geplaatst op eenen gelijken afstand tusschen het niet en de Godheid; Hij is bezield met zulke vermogens, waar door hij tot in de geheimen der Natuur doordringt, doorzoekende den aart en Eigenschappen van alle Wezen, ontbindende de Lichaamen in hunne eerste beginzelen, bepalende de grootte, den afstand, en omloopstijden der rollende hemel-bollen en klimmende eindelijk op tot den Ongeschapenen zelfs; Daar dan den Mensch zo verre boven alle Schepzelen verheven is, daar hij zulke edele vermogens ontvangen heeft, en daar de gansche Schepping zich [pag. 5] ter zijner beschouwing aanbiedt, is het buiten twijffel zijn plicht die vermogens te ontwikkelen, te scherpen, te volmaaken om daar door voor zich zelven nuttiger, voor de Menschelijke Maatschappij verdienstelijker en voor onze naauwste betrekkingen waardiger te worden; om daar door een aantal nuttige kundigheden te verkrijgen, die hem verzieren, hem in veele opzichten in de Maatschappij te passe komen konnen; die in staat zijn hem een aangename, en met zijne verhevene Natuur over een komende uitspanning te bezorgen; hem in de jeugd tot een verstandig voedzel; in den ouderdom to verkwikkinge; in voorspoed tot luister; in tegenspoed tot troost verstrekken konnen.
Deze bedenking en de moeijelijkheid der keuze van eene stoffe tot eene Redevoering onmiddelijk [pag. 6] ontleend uit die Wetenschap, waar aan ik mij bij voorkeur heb toegewijd, hebben mij bepaald om ter aanvaarding van het Hoogleeraarampt in de Wis- Vestingbouw- en Aardrijkskunde in eenige flaauwe trekken aan te toonen den invloed, dien de beoeffening der Wijsbegeerte op de menschelijke maatschappij, en onze verstandelijke vermogens heeft.
Meer dan eene reden noodzaaken mij om U. Z.G.T.! Uwe toegenegenheid te verzoeken; Dit plegtig oogenblik, waar in ik voor het eerst van mijn geheel leven openlijk spreek. ---De plegtigheid van dezen dag, die het zeegel drukt op de beslissing van mijn lot. --- Deze gehoorzaal, deze Hoogeschool, alwaar ik het voortreffelijkst onderwijs der kunsigste Leermeesters [pag. 7] heb genoten, en de daar uit ontstaane erinnering, dat ik de plaats moet vervullen van Ham, die wel eer een mijner waardigste leermeesters was, bij wien ik mij om mijne geringe kundigheden, en weinige ondervinding naauwelijks durf vergelijken. --- Het gevoel der stroefheid welke aan de Wiskundige Wetenschappen altijd eigen is, en mij minder geschikt maakt dan anderen, die de welsprekendheid en fraaije letteren als hoofd-takken hunner studien geoeffend hebben, om met eenige aangenaamheid te spreeken. --- Dit alles, zeg ik, noodzaakt mij om verschoning over het gebrekkige mijner rede te verzoeken. Vergunt mij dan Z.G.T.! eene gunstige en verschonende aandagt, en laat de zucht om te voldoen bij U de plaats van voldoening zelve vervullen. [pag. 8]
Wanneer wij den staat der Menschen beschouwen, ontdekken wij wel haast, dat dezelve, niet tegenstaande zij zich in geregelde Maatschappijën hebben zamengevoegd, evenwel oneindig vele behoeften hebben, die vervuld moeten worden. Dit is in de daad geen gebrek in de natuur, neen! juist deze behoeften moesten den mensch aan zich bekend maaken, deze moesten hem doen zien, wat vermogen hij in zich zelven bezat, en voor hem zijne eigene grootheid verspreiden, hier door wordt hij opgewekt om deze behoeften door de beste middelen te vervullen, en dus zijne vermogens in het werk te stellen; En dit gaf aanleiding tot het uitvinden van zo veele nuttige kunsten en werktuigen, welke ons in de zamenleving van den gewichtigsten dienst zijn; hier komt [pag. 9] nog bij, dat de onderscheidene gesteldheden der Landen ons met verschillende behoeften doen bekend worden, waar van ons Vaderland geene geringe voorbeelden oplevert; want wat anders heeft ons geoeffend in de kennis van zoo veele Water-werken? van het aanleggen van Dijken en Sluizen, dan het gevaar van wel haast eene prooij te worden van de woedende golven? wat anders maakte ons ervaren in de Scheeps-bouw, dan het gemis van zoo veele dingen, welke ons Vaderland niet kan opleveren, en welke wij in verre gewesten moeten gaan opzoeken; dan hoe zoude het tog met alle deze uitvindingen geleegen zijn, indien de Wijsbegeerte ons niet voorlichtte, hoe zouden wij het Water keeren, zo wij omtrent deszelfs wetten van beweeging en persing onkundig waren, en deszelfs verbaazende kragt [pag. 10] niet bereekenen konden? hoe zouden wij zoo veele gevaarten vervoeren en op elkanderen stellen, indien wij niet met hefboomen, windassen en takels bekend waren? hoe zouden wij in 't bezit zijn van die nuttige werktuigen, welke ons den gedurig voortsnellenden tijd zoo gelijkvormig afdeelen, indien de verstandige toepassing der edele Wiskunst ons de vereischte gedaante van het Snelrad niet aan de hand had gegeeven, door welke de zich ontspannende Veer, schoon met verschillende kragten drukkende, evenwel gelijke uitwerkzelen te weeg brengt.
Waar zoude ik een einde vinden? indien ik alle de voordeelen, welke de Wijsbegeerte en Wetenschappen de Menschelijke Maatschappij in 't algemeen onmiddelijk aanbrengen, wilde optellen; er zijn egter takken van Wetenschappen, [pag. 11] welke men, wel is waar! niet geheel nutteloos durft verklaaren, om dat men voor al in eene verlichte eeuw de kennis van iets, dat onder het bereik van Menschen verstand valt, niet wel als geheel nutteloos kan verwerpen, maar die men evenwel als veel minder nuttig dan anderen aanziet, en ligtelijk als bespiegelingen zou willen aanmerken, die slegts dienstig zijn om de nieuwsgierigheid te voldoen, tot tijdverdrijf te verstrekken en eenig vermaak aan aanzienlijken of rijken te verschaffen; En hoe ligt staat men van de kleinachting voor de kunst niet over tot de kleinachting voor haare beoeffenaaren? hoe ligt is men gereed, om dezen als minder nuttige leden dan anderen te beschouwen? Dit gevoelen, hoe wel zeer algemeen, en in het bijzonder in ons Land aangenomen, is nogthans ten eenemaal ongegrond; [pag. 12] en zal door niemand, die of den waaren aart der zaaken of derzelver verband naar behooren inziet, voorgestaan worden; Alle Wetenschappen immers zijn niet dan langzamer hand en na een lang verlopen van tijd tot een zekeren trap van volmaaktheid gebragt; --- Veele kunnen dan eerst van een onmiddelijk nut voor de Maatschappij worden, wanneer verscheiden omstandigheden zamenloopen, of wanneer zij eene zekere volmaaktheid bereikt hebben; of wanneer eenig toeval aanleiding tot eene dadelijke toepassing gegeven heeft, eene toepassing waar op men anderszins veelligt niet had kunnen denken. De noodzakelijkheid bij voorbeeld deed de Menschen al vroeg de eerste beginselen der Meetkunde ontdekken, welke men dagelijks in het Landmeten en bij dergelijke gelegentheden moest [pag. 13] gebruiken, doch zij wierd niet dan langzamerhand volmaakt en tot die juist- en naauwkeurigheid gebragt, die haar thans zoo eigen is, en tot eene wezentlijke en uitmuntende Wetenschap verheven; het Menschelijk verstand is te werkzaam om bij de eerste beginzelen te berusten, de ontdekking van eene waarheid, en het vermaak dat daar meê altijd gepaard gaat, leiden tot andere waarheden, en allengskens hebben de oude Wijsgeeren, de Wiskunde beoeffenende, de leere der Kegelsneden uitgevonden, en zich gedurende veele eeuwen met die bespiegelingen bezig gehouden, zonder dezelve op iets, op iets hoegenaamd, op één eenig voorwerp in de praktijk, te kunnen toepassen, en dus zonder dezelve tot dat werkdadig nut, 't welk zommige terstond en onmiddelijk uit ieder deeltje der bespiegelingen [pag. 14] zouden willen genieten te kunnen gebruiken; Die verhevene bespiegelingen waren egter zelfs in dien zin zeer nuttig, maar het nut kon eerst na twee duizend Jaaren zichtbaar worden, toen de onvermoeide KEPLER één der voorwerpen deed geboren worden, waar op men de leere der Kegelsneden kon toepassen, en ons in staat stelde dezelve tot het bepalen van den loop der Hemelsche Lighaamen te gebruiken en zodanig te gebruiken, dat de ontdekking van KEPLER nutteloos zoude gebleven zijn, indien de leere der Kegelsneden niet reeds bekend geweest was. --- Hadden de natuurkundigen niet langen tijd met proeven over de Electriciteit bezig gehouden en daar mede in het oog der Menschen slegts gespeeld, dan zouden wij noch onze huisen noch onze scheepen voor de schadelijke uitwerkzels des [pag. 15] Donders kunnen beveiligen, noch in veele ziekten den Lijderen een uitmuntend hulpmiddel kunnen toedienen, en evenwel zou men nimmer op het aanwenden van dit middel bedagt geweest zijn, zo niet de toevallige ontdekking der Leidsche fles den Natuurkenner had doen gissen, dat de Electriciteit eenigen invloed op 's Menschen Lichaam kon hebben; men heeft echter eerst veele Jaaren na de eerste toediening van dat middel deszelfs waaren aart, eigenaartigen invloed, en de voordeeligste toediening leeren kennen, toen eerst, na een bijna oneindig getal beschouwelijke proeven genomen te hebben, men genoegzaame vordering in de beschouwing der Electriciteit gemaakt hadde, om de Wetten, volgens welke dezelve werkt, naauwkeurig te kennen. [pag. 16]
Drie hondert jaaren heeft men hol- en bolronde glazen gebruikt, en behandeld, zonder te denken om er Verrekijkers van te maken, tot dat een toeval, het speelen van een kind! er aanleiding toe gaf, en eerst twee hondert jaaren na de ontdekking zijn dezelve tot die volmaaktheid, welke zij thans bezitten, gebragt.
Er is meer: Die zelfde beschouwende proeven en in den eersten opslag onnutte bespiegelingen baanen zeer dikwils den weg tot de beoeffening zelve, en geeven middelen aan de hand om dat geen, het welk men door de beoeffening alleen niet kan doen, daar te stellen; te vergeefs had men het Buskruid, de Mortieren en Bomben uitgevonden, men kon deze niet naar behooren en op de plaats, welke men begeerde, [pag. 17] werpen; duizenden en duizenden van proeven door Artilleristen genomen, leerden niets dan onwettige besluiten uit het waargenomene af te leiden, de Bomben door belegeraars geworpen bragten menigmaal hun zelven meer schade aan dan den belegerden, tot dat men eindelijk na veele tegenkantingen van de voorstanders der blote practijk den Wiskunstenaaren gehoor gaf, die de beschouwinge der voorgeworpen Lichaamen, door GALILÆUS uitgevonden, door andere volmaakt, bezigde, de Artilleristen onderweezen, hoe zij de Mortieren moesten stellen, om het bestemde doelwit te raaken, en uit hunne beschouwinge eene waare beoeffenende Wetenschap deden gebooren worden; eene Wetenschap, die naderhand door nieuwe Natuur- en Wis-kundige bespiegelingen tot [pag. 18] grooter volmaaktheid is gebragt: En in de daad er is geene bespiegeling, geene beschouwing, hoe geheel zij ook van nut ontbloot schijne, of zij heeft eenigen invloed op andere takken, het zij op de schoone, het zij op de werktuiglijke kunsten. Zo iemand hier aan mogt twijffelen, hij doorloope slegts alle die kunsten, waar in men van den arbeid der Natuurkenneren en Wiskunstenaars gebruik heeft gemaakt, hij vergelijke haare voorgaande met de tegenwoordige gesteltenisse, en oordeele: dat het is juist, om dat die invloed der beschouwende Wetenschappen niet door schitterende ontdekkingen, maar alleen door zijne vrugten bekend wordt, en dat men in 't algemeen met 't genieten der vrugten zich te vreden stelt, dat men niet let op den arbeid, welke er vereischt wordt, om ze tot die volmaaktheid te brengen. [pag. 19]
Men moet egter de Wijsbegeerte niet altoos waardeeren alleen naar den onmiddelijken invloed, dien zij op de beoeffening of op de bedrijven der Menschelijke Maatschappij heeft, maar ook die zij heeft op de schoone kunsten, die onzen geest verlevendigen en aan denzelven een onschuldig en waar genoegen verschaffen, ja zelfs tot veele nuttige einden gebruikt kunnen worden. Dus vereeuwigen de Schilder- en Beeldhouw-kunst onze Helden, onze Geleerden, maaken hunne daaden onsterfelijk en spooren ons aan hen na te volgen; dus maakt een God-gewijd Muzijk of Dichtstuk ons voor aangenaame aandoeningen vatbaar, verheft ons hart en verstand beide; doch daar nu tot de beoeffening dezer kunsten, de kennis van het schoone noodzaakelijk vereist wordt, zoo blijkt van zelfs ook hoe nuttig hier ook de [pag. 20] beschouwing der Natuur zij. Niets anders tog gaf het eerste denkbeeld van schoonheid, orde en volmaaktheid dan de geschapene Natuur; geen gewrogt immers kan schoner en volmaakter zijn, dan het geen door eene Almagtige hand is daar gesteld, te regt zegt daarom een beroemd man, ,,de Smaak, die de schoone kunsten schept en volmaakt, is de Ziel, welke door de beschouwing der Natuur geoeffend is: de schoone kunsten voldoen het best aan haar oogmerk, als zij de Natuur naar waarheid schilderen, zij is de eerste konstenaar; uit dezen schat van alle mooglijke schoonheden putten haare beoeffenare die, welke zij ons doen bewonderen; daar leert de Dichter het waare kenmerk der driften, en derzelver uitwerkzelen; daar vindt hij de hitte haarer beweegingen, en het penceel aan haar vuur [pag. 21] ontstoken doet hij haare kragt en levendigheid in zijne Schilderstukken overgaan; daar zoekt de Redenaar de duidelijkheid zijner denkbeelden, het vermogen van het gevoel, en de kragt zijner bewijzen; daar ontleent de Schilder het leeven dat hij aan 't doek geeft; daar vindt de Beeldhouwer het geheim om het levenlooze marmer te doen spreken!''
De Wijsbegeerte doet daar en boven veele diensten aan den smaak, zij maakt denzelven juister en kiescher. Doch men zal mooglijk tegenwerpen, dat de Wijsbegeerte geenzins overeenstemt met de verbeeldingskragt, en 't gevoel waar aan de schoone Kunsten zoo veel verschuldigd zijn, ja zelfs dat ze die geheel zouden verstompen, den geest niet dan met afgetrokken denkbeelden opvullen, en dus denzelven onbekwaam [pag. 22] maaken om het verhevene der schoone Kunsten waar te neemen: doch dit is eene valsche beschuldiging. De Wijsgeer, die te gelijk de schoone Kunsten beoeffent, is te wel bewust, dat zijne verbeeldingskragt niet wil gedwongen zijn, en viert haar daarom ook den ruimen teugel, geeft haar vrijheid om bij wijlen in haare aandrift het ongerijmde met het verhevene te paaren, maar naderhand onderzoekt hij alles naauwkeurig, en zondert dat alleen af, het welk een waar voortbrengzel zijner verbeeldingskragt is, weetende dat waare schoonheden nimmer bij zulk een onderzoek iets lijden kunnen. Door de beoeffening der Wijsbegeerte leeren wij al verder ons van onze vooroordeelen, die allersterkste hinderpaalen van het verstand, die vijanden van de vrijheid der ziel, te ontdoen, en ons [pag. 23] te ontheffen van eene nuttelooze vreese, welke zommige buitengewoone verschijnzelen der Natuur ons doen opvatten; zij toont ons de natuurlijke oorzaaken van alle verschijnzelen, en de kragt harer overtuiginge doet ons zien, hoe zeer wij wel eer door vooringenomentheid dwaalden, en dit doet ons in zaaken van gewicht omzigtig te werk gaan, en onderzoeken, of wij dus of zoo uit eene grondige overtuiging handelen, dan of wij ons door vooroordeelen laten wegsleepen: En van hoe veel belang is dit niet voor ieder Mensch in het algemeen, voor den Godgeleerden, den Handhaver der rechten en den Arts in het bijzonder; wat anders dan vooroordeelen en blinde Godsdienstijver deden den grijsgeworden Wijsgeer GALILÆUS zoo vervolgen, om dat hij bestond te leeren, dat niet [pag. 24] de Zon maar de Aarde draaide? In het zeventigste jaar zijnes ouderdoms wierd hij hierom in eene gevangenis geworpen en daarna tot het einde zijnes levens gebannen, na alvorens zijne gevoelens op deze wijze afgezworen te hebben: Ik GALILÆUS in het 70ste jaar mijnes ouderdoms in perzoon voor mijne Rechters gesteld, en voor dezelve nedergeknield, hebbende de oogen gevestigd op de heilige Euangelien, welke ik met mijne handen bedekke, zweer af, verfoeij en vervloek de ongerijmdheden, dwalingen en ketterijen van deze mijne stelling. Wie ijst niet op deze daad als hij bedenkt, dat deze ongerijmdheden, dwalingen en ketterijen thans eene algemeen aangenomene en bewezene waarheid zijn! Aandoenlijk schouwspel: (zegt daarom een welsprekend Man) (*) [pag. 25] ,,Aandoenlijk schouwspel! Een Wijsgeer die door zijne Studien, door zijn nagtwaaken en door zijne weldaaden aan zijne Natuurgenoten grijs geworden was, dezen voor het allerwaardigst boek te zien neer geknield, en voor de oogen van gansch Italien, het welk hij verlicht hadde, de waarheid te moeten afzweeren, in weerwil van het getuigenis van zijn eigen geweeten, en van de gansche Natuur, die deze waarheid zoo helder aan den dag legt!'' Doch schuiven een gordijn voor zodanige toneelen, die wel eer een blinde Godsdienst-ijver, door vooroordeelen ondersteund, heeft voortgebragt, en laat ons liever verder onderzoeken, welken invloed de beoeffening der Wijsbegeerte heeft op ons verstand.
Daar door verkrijgt men eene heblijkheid om de zaaken in haaren waaren aart te beschouwen, [pag. 26] daar door verkrijgt men eene vaardigheid van het waare schoone te gevoelen en te onderscheiden; eene geneigdheid om bestendig naar de oorzaaken der dingen te zoeken, haare uitwerkzelen naar te vorschen, daar door verkrijgt men eenen Geest van onderzoek, die den Mensch voor alles vatbaar maakt, die de werkzaamheid gaande maakt, en het toneel der Natuur leerzaamer doet worden, zij is de moeder en voortbrengster van alle nuttige kunsten; Duizend dingen die voor eenen onaandagtigen niets zijn, bepaalen de aandacht des Wijsgeers, zij zijn voor hem dikwerf in hun zelven van het grootst belang, of leiden hem tot de allergewichtigste waarheden.
Een Boer ziet een appel van den boom vallen, en wat schijnt onze aandacht minder waardig te zijn dan het vallen van eenen appel. Een [pag. 27] NEWTON wordt daar door aan het nadenken gebragt, hij vraagt zich zelven: wat mag tog de reden zijn, waarom die appel naar beneden valt en niet naar boven in de lugt? Hij kan die reden wel niet vinden, doch merkt op, dat alle Lighaamen aan eene algemeene wet verbonden zijn. En die opmerking brengt hem tot een Wijsgeerig zamenstel dat door de geheele Wereld met verwondering en goedkeuring ontvangen is. ---Zoo ook heeft eene aandachtige beschouwing van het veerkragtig vermogen der dampen van het water, aan een matig vuur blootgesteld, ons doen bekend worden, met die werktuigen, waar door men meer water uit polders kan pompen dan vier schepradmolens in den zelfden tijd kunnen uitmaalen. ---En in de daad niets ontglipt het aandachtig onderzoek van den [pag. 28] Mensch, maar allen zien niet het zelfde in het zelfde voorwerp; de manier van zien, de betrekkingen, die men bemerkt, en de besluiten, die men opmaakt, hangen veel af van den geest,, dien men bezit, en van de voorwerpen, daar deze het meest toegeneigd is, dus, bij voorbeeld, word een Wiskunstenaar op 't gezicht van een Bijenkorf alleen door de zeskantige gedaante der celletjes getroffen, gaat dezelve na en ontdekt deze fraaije eigenschap, dat van alle veelhoeken, in wier vereeniging geene ruimte verlooren wordt, de zeshoek de eenigste is, die de meeste plaats met de geringste hoeveelheid stoffe (het wasch) beslaat. ---De Wijsgeer daar door gewekt bewondert de wijsheid, waar mede de Bijen haar werk verrichten. ---De Toonkundige zoekt door zijne Kunst, die zelfde aandoeningen in onze ziel [pag. 29] te verwekken, welke het gedommel des uitgaanden zwerms op zijn gehoor gemaakt heeft, tragt door afwisseling en matiging der toonen, ons de beweging der Bijen kennelijk te doen worden.
Door de beoeffening der Wijsbegeerte leeren wij al verder onze eigene grootheid onze eigene voortreffelijkheid kennen; Haare geschiedenis is de geschiedenis van het Menschelijk verstand, wanneer wij daar in met de verrichtingen van eenen LEIBNITS, van eenen NEWTON, wiens scherp oog het zevenvoudig licht van eenen Zonnestraal onderscheidde en ontleedde: die ons toonde, wat het is dat de Wereld-bollen om de Zon drijft: wat de Zee met betrekkinge tot de Maan doet oprijzen: en de Aarde om haare middellijn doet opzwellen: die de Planeeten met betrekking haarer werking op elkanderen afwoog, [pag. 30] en ons openbaarde de wetten die God alle lighaamen voorgeschreven heeft, wanneer wij, zeg ik, met de verrichtingen van eenen LEIBNITS, HUIGENS en anderen bekend worden, moeten hunne naamen alleen onze harten met een eerbiedig gevoel vervullen, en wij moeten in vervoering uitroepen: behoor ik ook tot dien kring van voortreffelijke wezens, die met zulke edele vermogens bezield zijn, door welke zij den loop van zo veele dwaalende Hemelbollen en de verduisteringen der Planeeten tot op het kleinste oogenblik kunnen voorzeggen! hoe verplicht mij dit dan niet mijne volmaaktheid te bewaaren, en zo mooglijk te vermeerderen, en mij van zulke dingen te ontrekken, die de edelheid mijner vermogens onwaardig zijn, en zulke voorwerpen ter beschouwing te verkiezen, die met haare voortreffelijkheid [pag. 31] overeenkomen, en mijne Ziele aan dat einde, waartoe zij geschapen is te doen beantwoorden. Men werpe hier niet tegen, dat zo de Mensch door de beoeffening der Wijsbegeerte zijne volmaaktheid, zijne grootheid leert kennen, dezelve dan ook zijne eigen liefde moet ontvonken, en een verregaande hoogmoed wel haast de drijfveer van alle zijne handelingen moet worden: dan wel verre van de beoeffening der Wijsbegeerte hier toe aanleiding zoude geeven, in tegendeel haar invloed bestaat ook daarin, dat zij van den andere kant der Menschen onvolmaaktheid leert betrachten. Letten wij alleen op de opkomst en voortgang der Wetenschappen, hoe moeilijk is derzelver oorsprong niet geweest, met welke traage schreden gingen zij voort? en hoe veele zwarigheden waren er niet te overwinnen, [pag. 32] eer dezelve tot dien trap van volmaaktheid, welken zij thans bereikt hebben, gekomen waren? ja hoe dikwijls gingen zij niet verloren? welke gevaaren, welke valsche wegen zijn er niet in de naspeuring der waarheid? hoe veele dwalingen moet men niet doorworstelen, eer men tot de waarheid zelve komt, het valsche tog is aan eene oneindigheid, aan eenen doolhof van zamenstellingen verknocht, daar de waarheid maar ééne wijze van bestaan heeft? ja hoe dikwijls gebeurt het, dat wij dezelve niet vinden kunnen? hoe menigmaal moeten wij stil staan, en als op eene steilte van onze onderneemingen te rug keeren, ontmoetende verborgenheden, die wij niet doorzien kunnen, en veelal met eenen SOCRATES moeten uitroepen: wij weten alleen, dat wij niets weten. [pag. 33]
Is dit niet genoeg, om niet tegenstaande de reeds gedaane ontdekkingen, en die, welke nog daagelijks geschieden, den Mensch te beletten, om zich op zijne wetenschap te verhoovaardigen? in tegendeel, dit alles moet ons aanzetten tot vernedering en verzaakinge van dwaaze en alle onbetamelijke eigenliefde.
Thans, zo ver de kortheid des tijds toeliet, aan het oogmerk mijner Redevoering voldaan hebbende, zij het er nog verre af van aan mijnen plicht voldaan te hebben, daar de plegtigheid van dezen dag, en de betrekkinge, waar in ik gesteld ben, vorderen om mij tot bijzondere perzoonen te wenden.
Ik wende mij derhalven in de eerste plaats tot U, BURGERS! BESTIERDERS van dit Gewest, en van deze Hoogeschool! Gevoelde ik in mij, [pag. 34] toen ik voor eenige Jaren aan deze Hoogeschool aangesteld werd tot openbaar Leeraar in de Wis- en Vesting-bouwkunde, eene post, die mij gelegentheid gaf, om naar mijn vermogen mijnen arbeid toe te wijden aan eenen tak van Wetenschap, welke ik als nuttig, als noodzaakelijk, als edel, als aangenaam beschouwe, gevoelde ik toen, zeg ik, in mij eene gegronde hoop gebooren worden om eens het Hoogleeraar-ampt te erlangen, door Ul. zie ik mij in de omstandigheden geplaatst, welke mij van de vervulling dier streelende hoop de volkomenste verzeekering geeven, en mij verder uitzichten openen op een nuttig en werkzaam leven.
Ik betuig Ul. opentlijk mijnen hartelijken dank voor het vertrouwen, dat Gijlieden in mij hebt gelieven te stellen! Zoo hartlijk ik den volkomensten [pag. 35] en duurzaamsten bloei van deze Academie wensche, zoo vuurig ik 's Hemels zegen over dezelve afsmeeke, zoo ijverig zal ik alle mijne kragten, al mijn vlijt aanwenden, op dat het U en deze Hoogeschoole nimmer moge berouwen de keuze tot mij bepaald te hebben! en, wordt mijn wensch vervult, dan zij het U, BURGERS BESTIERDERS! gegund met Uwe geslachten steeds de voorwerpen te zijn van de Goddelijke gunst. Hij bekroone alle Uwe raadslagen, die ten beste van het lieve Vaderland genomen worden met zijnen goedkeurenden Zegen! Ja Hij maake U bekwaam, om alle Uwe amptsverrichtingen zoo uit te oeffenen, dat Gijl. daar door het onbepaaldst vertrouwen, de hartelijkste liefde, de zuiverste hoogachting van alle Uwe Mede-burgeren moogt verwerven! Dat en Vrede en Eendragt en Welvaart [pag. 36] onder Uwe Regeering herleve! Dat Kunsten en Wetenschappen daar bij toenemen, bloeijen, en Gij tot heil van een gelukkig en dankbaar Volk tot eenen grijzen ouderdom moogt gespaard worden, en aan geene zijde des grafs eeuwige vreugde moogt genieten!
HOOGLEERAAREN aan deze Hoogeschool, zeer Geachte Ampt-genooten! bij deze plegtige gelegentheid zij het mij vergund Ul. mijnen hartelijken en welmenenden dank te betuigen voor alle die blijken van oprechte Vriendschap en toegenegentheid, waar meê verscheiden Uwere mij, schoon in eenen minderen rang geplaatst, zoo in 't bijzonder als in 't openbaar, vereerd hebben gedurende den tijd, dat ik het Lector-ampt aan deze Academie bekleed heb, Gijl. zult die gevoelens van achting, van dankbaarheid en liefde, die [pag. 37] ik U in mijn hart toedrage, nimmer zien verflauwen, maar, is zulks mogelijk, zien vermeerderen; staat mij toe, dat ik met al dien ernst, dien het gewicht der zaake vordert, Ul. om de vestiging of instandhouding en voortduuring van die Vriendschap verzoeke: De volmaakte gelijkheid immers, die er onder ons als leden van de Academischen Senaat plaats heeft, zoo dat niemand zich eenig gezach boven den anderen kan aanmatigen, niemand zich boven zijne mede-broederen anders dan door kundigheden en verdiensten kan doen uitmunten, maakt den omgang aangenaam, de middelen om verlicht te worden gemakkelijk, het onderling vertrouwen groter, de vriendschap verkieselijker! Laat ons, Zeer Geëerde Amptgenooten! onzen ijver verdubbelen: Laat ons hoe langer hoe meer op Wetenschappen en fraaije Letteren ons toeleggen: Laat [pag. 38] de Eendragt bestendig onder ons voortduuren: in een woord, Laat ons alle middelen aanwenden om deze Academie door onze verdiensten eenen wezentlijken luister bij te zetten. ---En hier in vereenigen zich alle onze wenschen, hier in zullen zich alle daden vereenigen! op die wijze zullen wij ons zelven voldoen, de achting onzer medeburgeren verdienen, de goedkeuring der Regeering erlangen en onze naamen zullen na ons in zegeninge blijven.
Eindelijk moet ik U, Leergierige Jeugd! erinneren, en bij herhaaling verzeekeren, dat ik eenige moeite te groot, noch eenige tijd te kostelijk zal achten, zo ik dien tot dienst van Ul. kan besteden, dat ik mijne pogingen zal verdubbelen, naar mate ik derzelver uitwerkzelen bespeure, van Uwen kant hoop en wagt ik ook, dat Gij zult beantwoorden [pag. 39] aan het oogmerk, waar toe Gij hier gekomen zijt, dat Gij met allen ijver zult voortvaaren U aan de Wetenschappen toe te wijden; Ja! Welgeäarte Jongelingen! bemint de Wetenschappen, eert dezelve, geeft U geheel aan dezelve over, en Gij zult niet alleen geleerde en beroemde Mannen, maar ook verdienstelijke Burgers voor het Vaderland worden; Gij zult gedurende Uw geheele leven rechtschapene en tedere Vrienden, aangenaame en tedere Medgezellen, goede en liefderijke Echtgenooten, getrouwe en vriendelijke Huisvaders zijn, en de goede smaak in ieder levensperk, in elke omstandigheid, bij ieder voorval eer aandoen.
Verleen Gij mij, ô BRON VAN ALLE WIJSHEID! al het nodige om getrouw te zijn in mijn beroep, en mijne bezigheden zoodanig waar te nemen, [pag. 40] dat ik altijd het getuigenisse van een goed geweten moge behouden.


* * * * *
* * * *
* * *
* *
*




Voetnoot

(*) BAILLY Hist. de l'Ast. Mod. T. II. p. 128.