DE ONBETROUWBAARHEID
DER LOGISCHE PRINCIPES.
Aanvullende gegevens:
Oorspronkelijk verschenen in 1908 in het Tijdschrift voor Wijsbegeerte.
Deze versie is ontleent aan het bundeltje Wiskunde, Waarheid,
Werkelijkheid
dat in 1919 verscheen bij P. Noordhoff te Groningen.
12 pp.; voetnoten op elke pagina opnieuw begonnen met nummeren.
Begin tekst op p. 5
Op p. 11 is voor de Griekse letters alpha en gamma een cursieve
latijnse letter gebruikt. Op p. 12 is voor de griekse letter die de
verhouding van omtrek en diameter van een cirkel uitdrukt het woordje
,,pi'' gesubstitueerd.
1. De Wetenschap beschouwt herhaling
in den tijd van als onderling gelijk stelbare volgreeksen van
qualitatieve verscheidenheid in den tijd. Dit vereenzamen der
idee tot waarneembaarheid, en als zoodanig tot herhaalbaarheid,
verschijnt na religielooze scheiding
1) tusschen
subject en tot iets anders geworden onbereikte bereikbaarheid.
De drang tot bereiking dezer bereikbaarheden
wordt in het intellect volgens een wiskundig systeem
van gestelde stelbaarheden, geboren uit abstractie van
herhaling en herhaalbaarheden, gestuurd langs onmiddellijke
bereiktheden.
Alles wat verschijnen kan als onbereikte
bereikbaarheid, laat zich in systemen van gesteldheden intelligeeren,
zoo ook religie; maar dan is de religieuze wetenschap
religieloos: gewetensussend, of ijdel spel, of slechts
van doelnajagende beteekenis.
En, als alle religieloosheid, heeft wetenschap
nòch religieuze betrouwbaarheid, nòch betrouwbaarheid
in zich. Allerminst kan een wiskundig systeem van
gesteldheden, los van de waarnemingen, die het [pag. 6]
intelligeerde, onbepaald vervolgd, betrouwbaar blijven
in het richten langs die waarnemingen.
Zoodat onafhankelijk van de waarneming volvoerde
logische redeneeringen, die immers beteekenen wiskundige
transformaties in het intelligeerende wiskundig
systeem, uit wetenschappelijk aanvaarde praemissen
onaannemelijke conclusies kunnen afleiden.
De klassieke opvatting, die in de
ervaringsgeometrie uit aanvaarde praemissen door volgens
de logische principes gevoerde redeneeringen slechts
onaanvechtbare conclusies zag afleiden, induceerde de
logische redeneeringen als methode van opbouw der
wetenschap en de logische principes als menschelijke
vermogens tot opbouw van wetenschap.
Maar de geometrische redeneeringen
gelden slechts voor een onafhankelijk van eenige ervaring
in het intellect opbouwbaar wiskundig systeem, en dat een
zoo populaire groep van waarnemingen als de geometrie
het bedoelde wiskundig systeem zoo blijvend verdraagt,
verdient, als alle proefhoudende natuurwetenschap, met
wantrouwen te worden aangezien.
Het inzicht van de wetenschappelijke
onbetrouwbaarheid der logische redeneeringen maakt, dat de
conclusiën van Aristoteles omtrent de constitutie der
natuur zonder practische verifieering niet overtuigen; dat de
waarheid, die bij Spinoza opengaat, geheel onafhankelijk wordt
gevoeld van zijn logische systematiek; dat men niet
gehinderd wordt door de antinomieën van Kant, en
evenmin door het ontbreken van in al haar consequenties
door te voeren physische hypothesen. [pag. 7]
Bovendien zijn bij de betoogen betreffende
op wiskundige systemen gespannen ervaringswerkelijkheden
de logische principes niet het richtende, maar in de
begeleidende taal achteraf opgemerkte regelmatigheid,
en zoo men los van wiskundige systemen spreekt
volgens die regelmatigheid, is er altijd gevaar voor
paradoxen als die van Epimenides.
2. In religieuze waarheid, in wijsheid,
die de splitsing opheft in subject en iets anders, is geen wiskundig
intelligeeren, daar de verschijning van den tijd niet
langer wordt aanvaard, nog minder dus betrouwbaarheid
van logica. Integendeel, de taal der inkeerende
wijsheid verschijnt ordeloos, onlogisch, omdat ze nooit
kan voeren langs in het leven gedrukte systemen van
gesteldheden, slechts hun breking kan begeleiden, en
zoo misschien de wijsheid, die die breking doet, kan
laten opengaan.
3. Blijft de vraag, of dan althans de logische
principes vaststaan voor van levensinhoud vrije wiskundige
systemen, voor systemen opgetrokken uit de gestelde
abstractie van herhaling en herhaalbaarheid, uit de
gestelde inhoudlooze tijdsintuïtie, uit de oer-intuïtie
der wiskunde. Door alle tijden is in de wiskunde met
vertrouwen logisch geredeneerd; nooit aarzelde men,
door logica uit postulaten getrokken conclusies te aanvaarden,
waar de postulaten gelden. In dezen tijd
zijn echter paradoxen geconstrueerd, die wiskundige [pag. 8]
paradoxen schijnen 2),
en wantrouwen wekken tegen het
vrije gebruik van logica in wiskunde, zoodat enkele
wiskundigen hun vooronderstelling van logica in wiskunde
loslaten, en wiskunde ne logica tezamen trachten
op te bouwen 3), in
aansluiting aan de door Peano
gegrondveste school der logistiek. Aangetoond kan echter
worden, dat deze paradoxen voortkomen uit dezelfde
dwaling als die van Epimenides, dat ze namelijk ontstaan,
waar de regelmatigheid in de taal, die wiskunde
begeleidt, wordt uitgebreid over een taal van wiskundige
woorden, die geen wiskunde begeleidt; dat verder de
logsitiek eveneens zich beighoudt met de wiskundige
taal in plaats van met de wiskunde zelf, dus de wiskunde
zelf niet verheldert; dat ten slotte alle paradoxen
verdwijnen, als men zich beperkt, slechts te spreken
over expliciet uit de oer-intuïtie opbouwbare systemen,
m.a.w. in plaats van logica door wiskunde, wiskunde
door logica laat vooronderstellen.
Zoo blijft nu alleen nog de meer
gespecialiseerde vraag: ,,Kan men bij zuiver wiskundige
constructies en transformaties de voorstelling van het
opgetrokken wiskundig systeem tijdelijk verwaarloozen,
en zich [pag. 9]
bewegen in het accompagneerend taalgebouw, geleid door
de principes van syllogisme, van contradictie
en van tertium exclusum, in vertrouwen dat door
tijdelijke oproeping van van de voorstelling der beredeneerde
wiskundige constructies telkens het deel van het betoog
zou kunnen worden gewettigd?''
Hier zal blijken, dat dit vertrouwen
voor de beide eerste principes wèl, voor het laatste
niet gegrond is.
Het syllogisme vooreerst leest in
de inpassing van een systeem b in een systeem c en de daarmee
samengaande inpassing van een systeem a in het systeem b
een directe inpassing van het systeem a in het systeem c,
wat niet anders is dan een tautologie.
Evenmin is aanvechtbaar het principe van
contradictie: het volvoeren van de inpassing van een
systeem a op bepaalde wijze in een systeem b, en het stuiten
op de onmogelijkheid van die inpassing sluiten elkander uit.
Nu het principium tertii exclusi: dit
eischt, dat iedere onderstelling òf juist òf
onjuist is, wiskundig: dat van iedere onderstelde inpassing van
systemen op bepaalde wijze in elkaar hetzij de beëindiging,
hetzij de stuiting op onmogelijkheid kan worden geconstrueerd.
De vraag naar de geldigheid van het principium tertii exclusi
is dus aequivalent met de vraag naar de mogelijkheid
van onoplosbare wiskundige problemen. Voor de wel eens
uitgesproken 4)
overtuiging, dat onoplosbare wiskundige [pag. 10]
problemen niet bestaan, is geen aanwijzing van een
bewijs aanwezig.
Zoolang alleen bepaalde eindige discrete
systemen gesteld worden, is het onderzoek naar de mogelijkheid
of onmogelijkheid eener inpassing steeds beëindigbaar
en voerend tot antwoord, is dus het principium tertii
exclusi een betrouwbaar redeneerprincipe.
5)
Dat ook oneindige systemen ten opzichte
van zoovele eigenschappen eindig worden beheerscht, geschiedt
door overzien van de aftelbaar oneindige reeks der
geheele getallen met volledige inductie
6), namelijk door
opmerken van eigenschappen, d.w.z. inpassingen, die
voor een willekeurig geheel getal gelden, in het bijzonder
ook van contradicties, dat zijn onmogelijke inpassingen,
die voor een willekeurig geheel getal gelden. Dat
echter uit de in een vraag gestelde systemen een is af te
leiden, dat door een invariant over een aftelbaar oneindige
reeks de vraag volledig induceerend leest, en zoo
oplost, blijkt eerst a posteriorio, als toevallig de
constructie van zulk een systeem gelukt is. Want het
geheel der uit de vraagstelling te ontwikkelen systemen
is aftelbaar onaf, dus niet a priori methodisch te
[pag. 11] onderzoeken ten opzichte van de aanwezigheid of
afwezigheid van een de vraag beslissend systeem. En
het is niet uitgesloten, dat een even gelukkige greep,
als zoo dikwijls de beslissing bracht, eens het aftelbaar
onaffe systeem der mogelijke ontwikkelingen tot een
oplosbaarheid zou overzien.
Zoodat in oneindige systemen het principium
tertii exclusi vooralsnog niet betrouwbaar is. Toch zal men
bij ongerechtvaardigde toepassing nooit kunnen stuiten
op een contradictie en zoo de ongegrondheid van zijn
redeneeringen ontdekken. Immers daartoe zouden de
volvoering en de contradictoriteit van een inpassing
beide tegelijk contradictoor moeten kunnen zijn, wat
het principium contradictionis niet toelaat.
Een sprekend voorbeeld levert de
volgende onbewezen stelling, die op grond van het principium
tertii exclusi in de gangbare theorie der transfinite
getallen algemeen vertrouwd en gebruikt wordt, dat n.l.
elk getal is òf eindig òf oneindig, m.a.w.
dat voor elk getal c kan worden geconstrueerd:
hetzij een afbeelding van c geheel
op de rij der geheele getallen zóó, dat
daarbij een getal a uit die rij het laatste
is (de getallen a + 1, a + 2, a + 3, . . .
vrij blijven),
hetzij een afbeelding van c geheel
of gedeeltelijk op de rij der geheele getallen in haar
geheel. 7)
[pag. 12] Zoolang deze stelling onbewezen is,
moet men voor onzeker houden, of vragen als:
,,Is er bij de decimale ontwikkeling van pi
een cijfer, dat duurzaam veelvuldiger optreedt, dan alle andere?''
,,Komen er bij de decimale ontwikkeling van pi
oneindig veel paren van gelike opeenvolgende cijfers voor?''
een oplossing bezitten.
En evenzoo onzeker blijft, of de algemeenere
wiskundige vraag:
,,Is in de wiskunde het principium tertii
inclusi onbepaald geldig?''
een oplossing bezit. 8)
Samenvattende:
In wijsheid is geen logica.
In wetenschap is logica vaak, maar niet duurzaam
doeltreffend.
In wiskunde is niet zeker, of alle logica
geoorloofd is, en is niet zeker of is uit te maken, of alle
logica geoorloofd is.
Voetnoten
1) Een vermogen, voortgekomen uit de oerzonde van
vrees of begeerte, maar wederkeerend, ook zonder levende vrees of
begeerte.
2) Burali-Forti (Rendiconti del Circolo Matematico
di Palermo XI), Zermelo (Mathematische Annalen 59), Koenig (ibid. 61),
Richard (Revue Générale des Sciences, 1905), Russell
(The Principles of Mathematics, Part I, Chap. X). Voor pogingen tot
oplossing dezer paradoxen vgl. behalve de opstellers zelf:
Poincaré (Revue de Métaphysique et de Morale, 1905, 1906),
Mollerup (Mathematische Annalen 64), Schoenflies (Bericht über
die Mengenlehre II, Kap. 1, § 7).
3) In het bijzonder Hilbert (Verhandlungen des
Internationalen Mathematiker-Congresses in Heidelberg 1904, p. 174).
4) Vgl. Hilbert, Mathematische Probleme
(Göttinger Nachrichten, 1900). Ook Schoenflies (l.c.) wil
onvoorwaardelijk de methode van het indirecte bewijs handhaven,
die hij ten onrechte uitsluitend van het principium contradictionis
afhankelijk acht.
5) Dit onderzoek kan zelfs steeds door een machine
worden uitgevoerd, of door een gedresseerd dier, vereischt niet de
oer-intuïtie der wiskunde, levend in een menschelijk intellect.
Maar tegenover vragen betreffende oneindige verzamelingen wordt die
oer-intuïtie telkens weer onmisbaar: door dit voorbij te zien, zijn
Peano en Russell, Cantor en Bernstein slechts tot dwalingen gekomen.
6) Poincaré is misschien de eenige, die in de
volledige inductie ,,le raisonnement mathématique par excellence''
heeft herkend. Vgl. La Science et l'Hypothese, Chap. I.
7) De eventueele onjuistheid dezer stelling zal weer
nooit in een contradictie kunnen blijken; immers de contradictoriteit
van de constructie der crij blijvende rij a + 1, a + 2,
a + 3, . . . . . en die van haar contradictoriteit kunnen nooit
tezamen optreden.
8) Men behoort dus in de wiskunde de gewoonlijk
als bewezen geldende stellingen te onderscheiden in
juiste en niet-contradictore. Tot de eerste
behooren de algebraïsche en analytische gelijkheden, en de
geometrische snijpuntsstellingen; ook, dat een puntverzameling geen
andere machtigheid bezitten kan, dan de eindige, de aftelbaar
oneindige, de aftelbaar onaffe en de continue. Tot de laatste,
dat een afgesloten puntverzameling zich laat splitsen in een
perfecte en een aftelbare.