PROBLEMEN VAN HET WISKUNDE-ONDERWIJS
DOOR
E.J. DIJKSTERHUIS
Aanvullende gegevens:
Artikel verschenen in: Euclides 14 (1937/38), pp.
99-118.
Oorspronkelijk artikel had één
voetnoot geplaatst bij de titel,
welke hier seperaat is opgenomen als eindnoot.
Het schoolbestaan, waarin voor velen van ons het
dagelijksche
beroepsleven verloopt, bevat in zijn rustige en zelfs in zijn onderbrekingen nog
nauwkeurig vastgestelde regelmaat een sterk kalmeerend, men zou bijna kunnen
zeggen verdoovend element. Het
brengt zoowel voor de leerlingen als voor de docenten iederen dag
weer zijn scherp omschreven plicht mee, waarvan het volbrengen
een gevoel van weer-klaar-zijn en daardoor van rust en voldoening
schept; het gaat telkens met zoo kleine stapjes vooruit, dat beide
cate~gorieën zich gemakkelijk tot een zekere zorgeloosheid aangaande de
toekomst laten verleiden en ze beide wel eens geneigd zijn
te vergeten, hoe groote belangen er in al die kleine dagelijksche
gebeurtenissen toch voortdurend op het spel staan.
Een van de meest typeerende invloeden, die dit zoo gemakkelijk
tot sleur voerend bestaan op den docent kan uitoefenen, is deze,
dat hij er zoo gauw toe komt, de traditioneele organisatie van ons
schoolwezen als een permanente realiteit te beschouwen en dat hij
zoo spoedig blind wordt voor de vele nog onopgeloste problemen,
die daarin overal schuilen. In het bijzonder laat men zich als
docent in wiskunde zoo gemakkelijk de overheerschende positie
aanleunen, die dit vak nu eenmaal op historische gronden verworven
heeft en volgt men zoo graag de in den vollen zin van het
woord saeculaire traditie, die het heeft weten te handhaven. Men
vindt het vanzelf sprekend, dat de praestaties in de wiskundeles
als een belangrijk kriterium voor de intellectueele begaafdheid van
een leerling worden beschouwd kn men voelt het menigmaal bijna
als een sacrilegium, wanneer er pogingen worden gedaan, om aan
het heilig huis van leerstof en methode te raken.
[pag. 100]
Er kan in deze beroepsblindheid ongetwijfeld een sterke
bron van kracht liggen. De onkritische enthousiast, die haar zijn eigen
mag noemen, wordt er wellicht door in staat gesteld zijn werkkring
met vuur en energie te vervullen. Leeraren zijn in het algemeen
idealistisch aangelegd en sterk vatbaar voor illusies aangaande de
waarde en het resultaat van hun werk en het komt voor, dat iemand
tot zijn ambtelijk einde toe in de rotsvaste overtuiging leeft, dat
hij, wiskunde doceerend, een zegen voor de schooljeugd is.
In ieder geval is iemand, die het problematisch karakter
van het wiskunde-onderwijs niet ziet, uit een oogpunt van practische
levenswijsheid gelukkiger te prijzen dan wie er al te veel oog voor heeft.
Er zijn ook wiskunde-docenten, die hun geheelen werkkring voelen
als een voortdurende mislukking, hetzij doordat ze er een onrecht
aan de jeugd in zien, dat van haar op wiskundig gebied zooveel
geeischt wordt, hetzij doordat ze op den duur de ontzaglijke discrepantie
tusschen de aan weerszijden ten koste gelegde energie en de
bereikte resultaten niet kunnen verdragen.
Tusschen de krachtgevende naieveteit van de eerste
categorie en het ontmoedigend inzicht van de tweede ligt: zooals steeds,
een gulden middenweg. Hij wordt bewandeld door hen, die met de
volle en bewuste aanvaarding van de realiteit van ons onderwijssysteem
in al haar consequenties een open oog voor de onvolkomenheden
ervan kunnen vereenigen, die het traditioneele wiskunde-onderwijs
vandaag vernietigend kunnen critiseeren en morgen
datzelfde onderwijs met toewijding en nauwgezetheid kunnen
geven, die alle skepsis aangaande het goed recht der wiskunde als
overheerschend leervak persoonlijk hebben doorleefd en nu, aan
de overzijde daarvan aangeland, blijmoedig en zonder illusies hun
best doen, om alle positieve waarden, die ze op hun zwerftocht
ontdekt hebben, in het onderwijs tot haar recht te doen komen.
Bij hen is de beroepsblindheid, waarover ik sprak,
slechts schijn. Zij gaan met de naieve enthousiasten in het dagelijksche
schoolbestaan aan de problemen van het wiskunde-onderwijs voorbij,
omdat ze geleerd hebben, dat ze zoodoende meer bereiken dan de
ontmoedigden in hun wijsheid, maar ze houden die problemen
voortdurend in het oog en grijpen iedere gelegenheid aan, om in
discussie met anderen, hetzij tegenstanders hetzij gelijkgestemden,
hun inzicht te scherpen en de waarde van hun standpunt te toetsen.
Ik geloof niet mis te tasten, wanneer ik aanneem, dat in dezen
[pag. 101]
kring, die toch door zuivere belangsteliing voor ons voortgezet
onderwijs bijeen is gebracht, een gunstige gelegenheid bestaat, om
in den geschetsten zin over de problematiek van ons wiskunde-onderwijs
van gedachten te wisselen. Daarom durf ik uw aandacht
vragen voor enkele hierin voorkomende kwesties, die mij altijd in
het bijzonder hebben bezig gehouden.
Ik wil dan uitgaan van de vaststelling van enkele feiten,
die, naar ik meen, op zoo algemeene ervaring steunen, dat men er nauwelijks
meer meeningsverschil over kan verwachten, hoezeer dan ook de
opvattingen over hun verklaring uiteenloopen. Het staat dan, dunkt
me, wel vast, dat de overgroote meerderheid van onze jongens en
meisjes, die voortgezet onderwijs wenschen te volgen, een zeer
aanzienlijk deel van hun tijd en werkkracht moeten besteden, om
eenigszins naar behooren de taak te kunnen vervullen, die het
wiskunde-onderwijs hun oplegt; vervolgens, dat desondanks de resultaten van
dit onderwijs ontstellend slecht zijn, zoo slecht, dat men
in de meerderheid der gevallen eigenlijk heelemaal geen ernst kan
maken met de eischen, die men op grond van het leerprogramma
zou mogen en moeten stellen. Als minder vaststaand, mij althans
door persoonlijke ervaring niet bevestigd, maar door ernstige
beoordeelaars zoo vaak verzekerd, dat men het niet zonder meer
kan verwerpen, moet daarnaast de bewering worden gesteld, dat
deze gedwongen beoefening der wiskunde, afgezien van de begrijpelijke
teleurstelling en ontmoediging, die het gevolg is van
gemis aan succes, voor vele kinderen op zich zelf reeds een leed
beduidt, dat voor hun geestelijken groei schadelijk kan zijn.
Naar aanleiding van deze feiten of vermoedens doet zich
dadelijk het eerste en alles omvattende probleem van het wiskunde-onderwijs
voor: welke zijn de motieven, die er toe kunnen drijven, aan de
wiskunde in ons geheele schoolsysteem een zoo groote plaats toe
te kennen; met welk recht wordt van het al of niet voldoen aan de
eischen, die zij stelt, zoo menige beslissing over onze schooljeugd
afhankelijk gemaakt? Het is allerminst een nieuwe of origineele
kwestie, die ik hiermee aanroer; zij behoort integendeel tot de
meest besprokene van ons geheele onderwijs; opgelost is ze echter
nog lang niet en daar alle discussies over detailvragen van de
didactiek der wiskunde toch altijd weer tot haar terugvoeren, kan
ze hier zeker niet buiten beschouwing blijven.
[pag. 102]
We kunnen bij de behandeling van de kwestie beginnen
met reeds dadelijk één categorie van leerlingen aan te wijzen,
waarvoor ze niet bestaat, althans niet bestaan mag. Het zijn die leerlingen, die
later een studie wenschen te volbrengen, waarin ook beoefening der
wiskunde voorkomt of waarvoor een mathematische propaedeuse
onmisbaar is. Voor a.s. studenten in wiskundige, natuurwetenschappelijke en
technische vakken is een strenge mathematische
training op H.B.S. of Gymnasium een simpele noodzakelijkheid en
er zou zelfs niets op tegen zijn om, wat hen betreft, de eischen op
wiskundig gebied hooger te stellen of strenger te handhaven dan tot
dusver gebruikelijk is. Het is nu eenmaal een feit, dat in alle
wetenschappen, die men gewoonlijk als ß-vakken aanduidt, de
wiskunde een steeds belangrijker rol gaat spelen en het valt ook
niet te ontkennen, dat de volkomen technische beheersching van de
steeds weer uit te voeren elementair-mathematische bewerkingen
het best door gestadige oefening op jeugdigen leeftijd verkregen
wordt.
Hiermee is natuurlijk niet gezegd, dat voor iederen
leerling, die in zijn latere studie kennis der wiskunde noodig zal hebben, de
beoefening daarvan op de Middelbare school steeds een genoegen
zal zijn. Men kan alleen zeggen, dat hij er zich evenmin over mag
beklagen als een aanstaand musicus iets op zijn vingeroefeningen
en technische etudes tegen mag hebben. In den regel zal hij dat
echter ook niet doen; de jongen, die zoo graag ingenieur wil worden,
maar helaas geen wiskunde kan leeren, sterft zienderoogen
uit, en hoewel er enkele extreme gevallen bekend zijn, waarin een
aanvankelijk schijnbaar onvermogen in wiskundig werk omsloeg
in volkomen vaardigheid, nadat maar eenmaal de ware belangstelling
voor de toepassingen ontwaakt was, kan men in het algemeen
wel zeggen, dat leerlingen van de bedoelde categorieën op
school reeds hun best op de wiskunde zullen doen en er ook wel
iets in zullen bereiken.
Ook sluit de aanvaarding van de noodzaak van grondig
wiskunde-onderwijs voor a.s. beoefenaren der ß-vakken natuurlijk niet
in, dat men nu ook maar, wat hen betreft, de geheele thans overheerschende
methodiek der wiskunde zonder critiek buiten discussie
zou mogen stellen. Het tegendeel is waar: er is met het oog op de
behoeften van hen, die later wiskunde zullen studeeren of wiskunde
als hulpvak noodig zullen hebben, nog heel wat te verbeteren. Er
[pag. 103]
kan nog heel veel worden gedaan om te voorkomen, dat er een
technische vaardigheid wordt aangekweekt, zonder dat de ontwikkeling
van het inzicht daarmee gelijken tred houdt; er zal nog heel
veel hervormd moeten worden, voordat de wiskunde als een volkomen
redelijke, met hedendaagsche inzichten strookende werkzaamheid
wordt beoefend en voordat het vermogen tot zelfstandig
hanteeren der behandelde methoden tot een zoo hoog peil is opgevoerd
als met het oog op verdere studie gewenscht is.
Maar dit zijn allemaal kwesties, die, hoe belangrijk ook,
op een ander niveau liggen dan de problemen, die ik hier vanavond wil
aanroeren; het zijn interne aangelegenheden der mathematische
didactiek, die alleen in een kring van wiskundigen vruchtbaar behandeld
kunnen worden. Het algemeene probleem van het bestaansrecht
der wiskunde als leervak voor alle leerlingen van scholen voor
voortgezet onderwijs raken zij niet.
Dat probleem vertoont zich pas in zijn vollen ernst,
wanneer men aan al die leerlingen denkt, die buiten den betrekkelijk engen
kring van a.s. studenten in de ß-vakken staan, aan het ook nog
betrekkelijk kleine aantal van de a.s. juristen, theologen, litteratoren
en beoefenaren der handelswetenschappen en aan de veel grootere
schare van hen, die zonder hoogere studie de practijk van het leven
ingaan. Is wiskunde-onderwijs voor hen een goed of een kwaad
ding; indien kwaad, is het een noodzakelijk of een overbodig euvel?
Wordt het in stand gehouden door verstard conservatisme en ambtelijke
impotentie of ligt er aan de traagheid, waarmee het zich
handhaaft, een onpersoonlijke wijsheid ten grondslag, die dieper
ziet dan emotioneele voor- en tegenstanders het elk individueel
doen?
Ik behoef u niet uitvoerig te schetsen, met welke
argumenten men over en weer reeds getracht heeft, deze kwesties tot oplossing
te brengen, want natuurlijk kent u al de hierbij optredende discussies
wel uit eigen ervaring. De voorstander van de wiskunde begint
gewoonlijk met zich op de ontwikkeling van het logisch denken te
beroepen, dat het gevolg van wiskunde-onderwijs zou moeten zijn,
maar zijn tegenstander brengt hem dadelijk in het nauw door eerst
een nauwkeurige analyse van dit begrip te eischen, vervolgens te
betoogen, dat het uitvindingsvermogen, dat in de wiskunde zulk
een belangrijke functie vervult, toch zeker niet volgens de wetten
der logica werkt en ten slotte te betwijfelen, of een eventueele ontwikkeling
[pag. 104]
van zekere verstandelijke vermogens in het wiskunde-onderwijs
zich wel buiten de wiskunde bemerkbaar zal maken en
bruikbaar zal toonen. De verdediger antwoordt hierop met de
wedervraag, waarom de skepsis inzake overdracht, die, consequent
toegepast, ons geheele stelsel van opvoeding en onderwijs schijnt
te moeten aantasten, zich juist altijd speciaal tegen de wiskunde
richt; hij acht het psychologisch experiment of de enquête vooralsnog
incompetent om deze zaak te beslissen en hij blijft overtuigd,
dat, wie in wiskunde goed kan redeneeren en vernuftig vraagstukken
kan oplossen, in alle andere vakken, voorzoover ze op behoorlijk
wetenschappelijk peil staan (en dat zijn er in zijn oog niet zoo heel
veel) een goed figuur zal slaan en ook in de zaken van het practische
leven met beleid en inzicht zal handelen. De bestrijder, de
algemeen-wetenschappelijke competentie van den wiskundige in het midden
latend, werpt tegen, dat de voorwaarde van goede prestaties in de
mathesis toch in ieder geval niet noodig blijkt te zijn, om het in
andere vakken ver te brengen en hij beroept zich op eclatante
gevallen van groote geleerden, die als om strijd verklaard hebben,
dat ze met wiskunde nooit overweg hebben gekund.
Dat argument maakt op den wiskundige niet den
minsten indruk: ze hebben blijkbaar nooit goed onderwijs in wiskunde gehad (op
den achtergrond van zijn geest leeft daarbij de gedachte aan onderwijs,
zooals hij het zelf geeft) of ze zijn geremd geweest door vooringenomenheid.
Het is toch ondenkbaar, dat iemand, die een goed
verstand zegt te bezitten, de hoogst eenvoudige redeneeringen van
de elementaire mathesis niet zou kunnen volgen, indien hij dat
werkelijk wil. Alles zit immers volkomen logisch in elkaar; men behoeft
zich slechts af te vragen, wat men weet, wat alle termen beduiden
en waar men heen wil en dan gaat het vanzelf. Het antwoord
hierop blijft niet uit: niet zonder hoon wordt gevraagd, of de wiskundige
soms meent, dat denken en wiskundig denken synoniem
zijn en de aanvaller wordt zelfs grof, wanneer hij het hopeloos
vechten noemt tegen zulk een bekrompenheid; het is volgens hem
niet eens juist, dat iets voor iedereen daarom reeds volkomen helder
zou moeten zijn, omdat het logisch onberispelijk in elkaar zit, wie
dat meent, betoogt hij, onderschat zoowel de hulp, die spontane belangstelling
in het denkproces kan bieden als de remmingen, die
instinctieve afkeer kan veroorzaken. Die afkeer kan echter bij emotioneele en
aesthetisch aangelegde naturen gemakkelijk voorkomen;
[pag. 105]
de kille abstracties der mathesis, die hoogstens tot het verstand,
maar niet tot het gemoed spreken, blijven in gebreke, de geestelijke
resonantie op te wekken, die aan het begrip moet voorafgaan.
Als hij zoo iets hoort, geraakt de verdediger der
wiskunde eerst recht in vuur. Hoe nu, roept hij uit, wilt gij dan aan de wiskunde
het vermogen tot het wekken van emotie en aesthetische ontroering
ontzeggen? Is zij niet de harmonie zelve, van oudsher met muziek
ten nauwste verwant? Is er geen enge samenhang tusschen de
kunstige verwikkelingen van een mathematisch bouwwerk en de,
zoo ge wilt, niet slechts kille, maar zelfs ijskoude instrumentale
muziek van Bach? Zijn niet de meeste wiskundigen muzikaal en
heeft Leibniz het genoegen, dat de muziek verschaft, niet reeds
teruggebracht tot de vreugde van een onbewust tellen?
De tegenstander, inziende, dat hij op gevaarlijk terrein
komt, trekt zich nu terug door op te merken, dat de discussie nu toch wel
heel ver is afgedwaald van de vraag, waarom alle kinderen op de
Middelbare School wiskunde moeten leeren; spottend vraagt hij,
of zij misschien ook al aesthetische ontroeringen ondergaan, als ze
lijnstukken in een driehoek berekenen of een logarithmentafel hanteeren.
Hierna werpt de wiskundige of zijn volgeling het over een
anderen boeg door de stelling te poneeren, dat goed wiskunde-onderwijs
vóór alles taal-onderwijs is, dat het de gewoonte aankweekt,
om in goed gebouwde zinnen nauwkeurig te zeggen, wat
men bedoelt, omdat ieder gebruik van een term, waarbij men zich
niet nauwkeurig rekenschap geeft van de beteekenis, onmiddellijk
tot foutieve resultaten of tot een stokken der redeneering leidt. Het
is ons, zegt hij nu, er heelemaal niet om te doen, dat de leerlingen
zooveel mogelijk stellingen kennen en zoo moeilijk mogelijke vraagstukken
kunnen oplossen. Wij verlangen slechts een helder en
exact woordgebruik en we beschouwen den inhoud der mathematische
leerstof alleen maar als het materiaal, waaraan het vermogen,
om zich goed uit te drukken, ontwikkeld wordt.
U weet natwurlijk allen heel goed, dat de discussie
hiermee nog lang niet uit is. Er moet nog weer over getwist worden, of het
bedoelde vermogen zich inderdaad laat ontwikkelen en zoo ja, of het
dan ook op andere gebieden tot uiting komt: waarmee het geheele
twistgesprek weer van voren af aan begint. Ook is Plato nog niet
geciteerd (
en
);
de onmisbaarheid der wiskundige scholing voor de beoefening van
[pag. 106]
de wijsbegeerte nog niet aan den eenen kant met klem betoogd,
aan den anderen met overtuiging geloochend; er is nog niet over
intellectueele eerlijkheid gesproken en over de moreele waarde
daarvan. Maar ik wil de discussie niet verder vervolgen; het is
onafzienbaar, hoeveel treffends en overtuigends nog aan weerskanten
te berde zal worden gebraoht, maar het staat natuurlijk al lang
vast, dat de strijdende partijen onverzoend uiteen zullen gaan en
van de toehoorders heeft zich reeds lang een stemming van diepe
neerslachtigheid meester gemaakt.
Wat toch is het eenige, dat de beide strijdbare sprekers
in hun woordenwisseling werkelijk afdoend hebben aangetoond? Dat is
het bedroevende, maar helaas niet te loochenen feit, dat het in
onzen tijd nog niet mogelijk is, òf de waarde van een leervak op
wetenschappelijke wijze vast te stellen en daardoor uit te maken,
of het moet worden gehandhaafd of verworpen òf met zooveel
kracht van overtuiging en klem van redenen de onmisbaarheid
ervan te bepleiten, dat de tegenstander zwicht en althans de mogelijkheid
van zijn ongelijk erkent. Voor de wiskunde treedt dit verschijnsel
in zeer uitgesproken vorm op, maar het is helaas van veel
wijdere strekking; ieder, die aan onderwijsdiscussies pleegt deel
te nemen, zal uit eigen ervaring kunnen bevestigen, dat als men
in ons land een aantal ernstige menschen met ervaring van en belangstelling
in het onderwijs bijeen brengt en hen om hun meening
over een onderwijskundig vraagstuk vraagt, men altijd evenveel
zinnen als hoofden vindt. Dit doemt ons onderwijs tot een toestand
van onveranderlijkheid, die niet een gevolg is van afwezigheid van
uitwendige krachten, maar van het volkomen evenwicht, waarin
ze elkaar houden.
We zullen er ons, om weer tot de wiskunde terug te
keeren, in moeten schikken, dat de waarde van dit vak evenmin als zijn
ontbeerlijkheid of schadelijkheid op wetenschappelijk afdoende wijze
kan worden aangetoond. Dat het wiskunde-onderwijs werkelijk
allen lof verdient, die er altijd aan wordt toegezwaaid, kunnen we
ten eerste niet deductief bewijzen, omdat alle daarbij optredende
termen veel te vaag omschreven zijn en ten tweede niet, omdat de
levende kinderen, die het ondergaan, nu eenmaal reageeren op een
wijze, die zich in het geheel niet logisch laat afleiden. En we
kunnen het niet inductief aantoonen, omdat het ervaringsmateriaal,
waarover we beschikken, alleen betrekking heeft op een toestand,
[pag. 107]
waarin iedereen wiskunde leert en dus alleen de mate van welslagen
daarvan kan doen kennen, maar niet op een onderwijssysteem,
waarin bepaalde kinderen met en andere zonder wiskunde
worden opgevoed.
Men kan zich echter nu eenmaal in practische
aangelegenheden niet met een dergelijk non liquet tevreden stellen. En bij
ontstentenis van een bewijs blijft geen andere mogelijkheid dan die van
een credo over. En zoo blijkt ten slotte een eigenlijk dispuut over
de al of niet wenschelijkheid van wiskunde-onderwijs onmogelijk;
er kan alleen gedachtenwisseling plaats hebben; de voorstanders
kunnen zeggen, wat in hun oog de voordeelen ervan zijn; de tegenstanders
kunnen wijzen op de gevaren, die zij zien en ieder kan
slechts hopen, dat zijn opponens, die nu geen ergernis of geringschatting
meer bij hem opwekt, zich zijn woorden ter harte zal
nemen.
Het is in dezen zin, dat ik nader wil ingaan op de
motieven, die er in mijn oog voor pleiten, de wiskunde als leervak voor alle
scholen voor middelbaar en voorbereidend onderwijs te handhaven, om
daarbij dan enkele opmerkingen te maken over de vraag, of die
handhaving ook wijzigingen in leerstof en methode vereischt.
Wanneer ik daartoe nog eens de argumenten overzie,
die we straks in de gefingeerde discussie hoorden aanvoeren en andere,
die daarnaast nog zouden kunnen worden aangevoerd, dan ben ik
persoonlijk geneigd, de meeste waarde te hechten aan den invloed
ten goede, dien het wiskunde-onderwijs kan uitoefenen op een
exact woordgebruik en een heldere uitdrukkingswijze en op het
gevoel van verantwoordelijkheid voor uitgesproken beweringen. De
wiskunde schept, dank zij den grooten eenvoud en het zeer beperkte
aantal van haar fundamenteele begrippen, de mogelijkheid, om op
ieder oogenblik van alle woorden, die men bezigt en van alle beweringen,
die men uitspreekt, volkomen rekenschap te geven door
de woorden tot woordafspraken en de beweringen tot axiomata te
herleiden. Zij is het eenige vak, dat over deze mogelijkheid beschikt,
omdat zij het eenige vak is, dat zich de weelde kan veroorloven,
te abstraheeren van iedere complicatie, die haar zou kunnen
verstoren.
Hoe noodzakelijk het is, dat iedere leerling van een
Middelbare School, die dan toch door zijn aanwezigheid blijk geeft, een zekeren
graad van geestelilke ontwikkeling na te streven (althans ouders
[pag. 108]
te hebben, die dit voor hem doen), een training op dit gebied
doormaakt, blijkt wel het duidelijkst uit de verwondering, waarmee
hij aanvankelijk reageert op de eischen, die hem gesteld worden.
Het kind en evenzoo de onvoldoend geschoolde volwassene vinden
de vraag: ,,wat zeg je eigenlijk?'' op zich zelf vreemd, ja ongerijmd,
waaruit vanzelf volgt, dat ze zich de vraag ,,wat zeg ik
eigenlijk?'' spontaan nooit zullen stellen. Zij missen de kritiek op
het eigen spreken en a fortiori die op het eigen denken; ze leven
in de overtuiging, dat het woord, de flatus vocis, met een begrip
identiek is en dat dus met het uitspreken van het woord het
begrip reeds mee gedacht is. Evenzoo verkeeren zij in den waan,
dat iedere bewering een op zich zelf staand oordeel vormt, dat
waar kan zijn of niet waar, dat in het eerste geval behoort te
worden aanvaard en in het tweede moet worden verworpen,
maar dat niet in samenhang met andere oordeelen gezien wordt.
Het kind van de Lagere School zegt zijn onderwijzer met hetzelfde
vertrouwen na, dat een getal deelbaar is door negen,
wanneer de som der cijfers een negenvoud is, als waarmee hij
van hem de mededeeling aanvaardt, dat Parijs de hoofdstad van
Frankrijk is. En wanneer men hem naar aanleiding van de eerste
uitspraak de vraag stelt: hoe weet je dat?, toont hij opnieuw verwondering,
ja eenige gebelgdheid. Hij beschouwt zulk een vraag
eenigszins als een aantasten van de autoriteit van zijn onderwijzer
en mentaal antwoordt hij met de Pythagoraeërs:

Het is nu de taak van het wiskunde-onderwijs op de
Middelbare School deze stemming van vertrouwen in de waarheid van het
meegedeelde en in de afdoendheid van de uitdrukkingswijze te verstoren.
Het is niet uitgesloten, dat het kind hierop met tegenzin en
ergernis reageert, want in zekeren zin is deze stelselmatige opvoeding
tot twijfel en kritiek ook een verdrijving uit het paradijs van
het kind-zijn. Maar die gevoelens mogen niet als argument tegen
de noodzakelijkheid van grondig wiskunde-onderwijs worden aangevoerd.
Oefening, zoowel op geestelijk als op lichamelijk gebied,
gaat nu eenmaal altijd met onlustgevoelens gepaard. Gymnastische
oefeningen, waarbij men niet moe wordt en waarbij men zich geen
ongewone inspanning behoeft te getroosten, kan men ook wel
nalaten; muzikale etudes, die men zonder moeite a prima vista
speelt, hebben geen nut.
Deze overweging wordt vaak misverstaan. Men stelt het
[pag. 109]
boosaardig zoo voor, alsof de wiskundigen hun vak op dezen grond
verdedigen, dat het ter staling van den wil voor jonge menschen
zoo goed is gedwongen te worden om iets te doen, wat hun niet
gemakkelijk afgaat. Dat is natuurlijk onjuist. De inspanning, die
de wiskunde eischt, dient niet in de eerste plaats om den wil te
stalen, maar ze is een middel tot een doel, waarvan niet is aan
te nemen, dat een redelijk mensch het niet zou begeeren. Wie het
eenmaal goed acht, dat iedereen zichzelf en anderen zooveel mogelijk
rekenschap tracht te geven van de beteekenis van zijn uitspraken
en van de gronden, waarop ze rusten, d.w.z. zichzelf en anderen
zoo min mogelijk tracht te misleiden, kan geen bezwaren maken
tegen de inspanning, die het den leerling kost, zich hierin te oefenen.
Maar zoo spoedig is de kritiek niet ontwapend. Zij
beroept zich nu op den te jeugdigen leeftijd van de leerlingen, die men deze
training in exact en verantwoord spreken wil doen ondergaan en
wijst er op, dat juist het hoogst abstracte karakter der mathematische
begrippen verhindert, dat ze voor het kind werkelijk gaan
leven; ze wijst op de moeilijkheden, die de stijl van de gebruikte
leerboeken aan het kinderlijk begrip in den weg legt en haalt als
bewijsgrond daarvoor aan, dat het gewoonlijk vrijwel ondoenlijk
blijkt, den leerling tot vruchtdragende zelfstandige bestudeering
van een stuk uit het boek te brengen. En in al deze dingen heeft ze
tot op zekere hoogte wel gelijk. Want het feit, dat een groot aantal
leerlingen in de eerste klasse van de Middelbare School over de
wiskunde struikelt, is onweerlegbaar en ook wie volhoudt, dat leerlingen,
die dat doen, dan ook blijkbaar niet op de school thuis
hooren, zal niet kunnen ontkennen, dat de school, die ze aanvaard
heeft, daardoor toch ook een zekere verplichting op zich neemt,
ze iets te leeren, wat binnen hun bevatting valt.
Ik wil er nu echter den nadruk op leggen, dat wanneer
voor- en tegenstander van het wiskunde-onderwijs het op dit punt eens zijn
geworden, de discussie reeds weer vergleden is naar een ander
niveau dan waarop ze begonnen is. Want het gaat nu niet langer
om de beiderzijds aanvaarde doelstelling van dat onderwijs, maar
om de methode, die tot het bereiken van het gestelde doel wordt
toegepast. De kwestie is hierdoor weer tot een interne aangelegenheid
der mathematische didactiek geworden en daardoor ongeschikt
om in een anderen kring dan dien van wiskundigen te worden behandeld.
[pag. 110]
De tegenstander ziet zich nu plotseling van zijn
twistappel beroofd. Hij kan nu alleen nog maar opmerken, dat de wiskundigen
het in de oplossing van hun interne problemen toch blijkbaar nog
niet zoo heel ver hebben gebracht, dat intusschen de nooden van het
wiskunde-onderwijs blijven bestaan en dat het slechts een schrale
troost is te weten, dat het nagestreefde doel toch zoo schoon is.
En ook dit kan men hem weer tot op zekere hoogte
toegeven. Maar men kan wel op allerlei verontschuldigingen wijzen. Waarvan
een deze is, dat de mathesis zelf ook nog een woordje heeft
mede te spreken. Het oude woord van Eudides, dat de wiskunde
geen afzonderlijken weg kent voor koningen, is nog steeds van
volle kracht en men kan het in onzen tijd onveranderd overnemen
voor kinderen. Men kan natuurlijk de moeilijkheden van den steilen
toegangsweg wat trachten te temperen en het ontbreekt ook heelemaal
niet aan methoden, om dat te bereiken. Maar na een tijdje
zal zich, ondanks intuitieve propaedeuse of empirische voorbereiding,
het ware wezen der wiskunde wel altijd weer openbaren in al
haar koude gestrengheid en men kan iets voelen voor de niets
verbloemende openhartigheid van den docent, die zijn leerlingen
van den eersten dag maar dadelijk goed laat voelen, dat de weg
van het M. O. een moeizame weg omhoog is.
Wat men echter niet goed kan praten, is, het
adembenemende tempo, waarin die weg moet worden afgelegd. Want hier ligt
voor mijn gevoel de voornaamste oorzaak van het geringe succes van
ons wiskunde-onderwijs. Op het bestaansrecht ervan kan men niets
afdingen, op de methode veel, op het tempo alles, terwijl wat er
op de methode is aan te merken, in hoofdzaak daarom niet verbeterd
kan worden, omdat het tempo het niet toestaat.
De grondfout is dus deze, dat de tijd te kort is, om de
voorgeschreven leerstof met alle leerlingen grondig te behandelen of, zoo
men wil, de leerstof te omvangrijk, om in den beschikbaren tijd
door alle leerlingen te kunnen worden verwerkt. Wanneer men op
een H.B.S. of Gymnasium les in wiskunde geeft, heeft men voortdurend
aanleiding, de versregels van Richard Dehmel te citeeren:
Und uns fehlt nur eine Kleinigkeit, Um so frei zu sein, wie die
Vögel sind: Nur Zeit.
Men zou er zoo graag van afzien, om op het bord met
zoogenaamde medewerking van de klas nieuwe stellingen te gaan bewijzen
of vraagstukken voor te maken of dit door een leerling te
[pag. 111]
laten doen, terwijl de geheele overige klas in allerlei graden van
activiteit of somnolentie al of niet meedenkt. Wiskunde leent zich
zoo bij uitstek tot zelfstandige werkzaamheid der leerlingen, waarbij
ieder zijn gang kan gaan volgens zijn eigen tempo, terwijl de
docent steun verleent naar behoefte. Wie echter zoo te werk gaat,
en zich daarbij toch telkens wil overtuigen, of met de ontwikkeling
van inzicht en vaardigheid de groei van het vermogen tot scherpe
formuleering wel gelijken tred houdt, komt bij onze gangbare
schoolinrichting ongetwijfeld niet klaar met de voorgeschreven
leerstof. Vroeg of laat neemt men dan toch zijn toevlucht tot de
klassikale behandeling met het gevolg, dat men groot gevaar loopt,
alweer tot nieuwe onderwerpen over te gaan, terwijl een groot
deel van de leerlingen het vorige nog niet beheerscht en dus ook
nooit beheerschen zal.
Nu is aan uitbreiding van den voor de wiskunde
beschikbaren tijd natuurlijk niet te denken; het zou zelfs niet wenschelijk
zijn, indien het mogelijk ware. De voor de hand liggende conclusie schijnt dus
hierin te bestaan dat de leerstof op rigoureuze wijze moet worden
besnoeid; maar -- en hier blijkt nu weer de complicatie, die aan
ieder onderwijsprobleem eigen schijnt te zijn -- daarin schuilt
weer een ander gevaar. De beschikbare tijd is alleen dan te kort,
wanneer men de wiskunde zoo behandelen wil, dat de leerling uit
kracht van eigen werkzaamheid en onder den invloed van een
voortdurende controle van de zijde van den docent, een werkelijk
redelijk gefundeerde en in correcten vorm tot uiting gebracht inzicht
in de wiskunde verwerft; niet, wanneer men zich tevreden
stelt met het aankweeken van een zekere technische, in den grond
niet begrepen vaardigheid. Een verregaande besnoeiing van de
leerstof heeft dus slechts waarde, wanneer ze met de toepassing
van die behandelingswijze gepaard gaat, die men als de epistemische
tegenover de bloot-technische stellen kan. Er bestaat echter
in de tegenwoordige omstandigheden nog geen waarborg, dat de
epistemische wijze van wiskunde te doceeren door vele docenten
inderdaad niet alleen met den mond gewild wordt.
Ik wil mij nu eens even voorstellen, dat al de tot dusver
besproken kwesties tot een zekere oplossing waren gebracht, dat men
het er over eens was, dat een ten opzichte van den tegenwoordigen
[pag. 112]
toestand beperkte hoeveelheid wiskunde, op grondige wijze behandeld
en in alle kalmte verwerkt, voor alle leerlingen van scholen
voor middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs tot de
wenschelijkheden behoort en dat er onder de docenten in wiskunde
een voldoende mate van eenstemmigheid was bereikt over de beteekenis
van die grondigheid en die kalmte en over de toelaatbare
eischen, aan den leerling te stellen. Dan zou er echter nog een
belangrijk punt van mogelijk meeningsverschil overblijven. De
sterke beperking der leerstof in de eerste jaren zou het nl. noodzakelijk
maken, dat van een zeker oogenblik af de leerlingen, die
later in B-richting verder willen studeeren, een afzonderlijk, strengere
eischen stellend en in sneller tempo voortgaand wiskunde-onderwijs
zouden moeten gaan genieten. Reeds hierom zou de thans
reeds bestaande splitsing in een A- en een B-richting behouden
moeten blijven, ja wellicht zelfs vervroegd moeten worden. Dan
zou echter in nog scherperen vorm, dan ze nu reeds bezit, de kwestie
rijzen, wat er gebeuren moet met de verdere verzorging van de
mathematische ontwikkeling van de leerlingen der A-richtingen.
Die kwestie bestaat, zooals u weet, reeds nu en om mij
niet te veel in hypothetische omstandigheden te verdiepen, wil ik haar
behandelen, zooals ze zich op dit oogenblik het meest opvallend
voordoet, nl. in den vorm, of het wiskunde-onderwijs op het
-Gymnasium
al dan niet moet worden gehandhaafd en, indien wel, of het
al dan niet hervorming noodig heeft. Het zal u bekend zijn, dat
deze aangelegenheid, die reeds lang de aandacht trekt, in de afgeloopen
weken vooral druk is besproken naar aanleiding van een
rede, die de aftredende rector-magnificus van de Leidsche Universiteit,
Prof. Mr. A.S. de Blécourt, bij de overdracht van het rectoraat
heeft gehouden en waarin hij heeft aangedrongen op totale
afschaffing van de wiskunde op het
Gymnasium-
daar deze, naar
hij zeide, toch tot niets anders dan tot verdriet en getob aanleiding
geeft, ja zelfs oorzaak schijnt te zijn, dat studenten met
-diploma
niet meer behoorlijk Latijn kunnen lezen. Deze uitval van den
Leidschen rector, die begeleid werd door opmerkingen, die nu niet
bepaald van groote deskundigheid inzake de ontwikkeling van het
Gymnasiale onderwijs getuigden, is een gemakkelijke prooi geworden
van de kritiek, die er van gymnasiaal-mathematische zijde op is
uitgeoefend. Daardoor is echter haar uitwerking niet te niet gedaan
en daar de Leidsche Rector bovendien niet meer heeft gedaan dan
[pag. 113]
een wensch uit te spreken, die door niet weinigen, waaronder ook
wiskundigen, wordt gedeeld, blijft het meer dan ooit geraden, zich
rekenschap te geven van het voor en tegen van de aangeroerde
kwestie.
Wanneer ik dat hier tracht te doen met al het
voorbehoud, dat iemand past, die het Gymnasium noch als leerling, noch als
docent ooit uit ervaring leerde kennen, dan kan ik niet ontkennen, dat ik
me tot op zekere hoogte kan indenken in de overwegingen van hen,
die afschaffing van de
-wiskunde
bepleiten. Ik kan me levendig
voorstellen, dat met uitzondering van dat toch altijd zeer beperkte
aantal leerlingen, die alle vakken werkelijk goed beheerschen, die
dus eigenlijk op een ongesplitst Gymnasium zouden thuis behooren,
en waarvoor het alleen een gevolg van de toevallige beroepskeuze
is, dat ze op de
-afdeeling
zitten, op deze afdeeling het contrast
tusschen de op het gebied der wiskunde gestelde eischen en de
bereikte resultaten zoo opvallend is, dat men zich af gaat vragen,
of de tijd en de moeite, die er aan ten koste wordt gelegd, niet
beter zouden kunnen worden besteed, temeer, omdat de bedoelde
leerlingen toch ook al vier jaren lang wiskunde-onderwijs hebben
genoten en dus de daaraan verbonden zegeningen reeds ruimschoots
deelachtig zijn geworden. Wanneer men nu echter aan deze
overweging onmiddellijk de conclusie vastknoopt, dat de wiskunde
dus van het
-Gymnasium
moet verdwijnen, dan gaat men, naar
ik meen, te ver. Men neemt dan nl. zonder nader onderzoek aan,
dat de
-wiskunde
niet anders gedoceerd kan worden dan nu het
geval is. Dat is echter een onderstelling, waarvan de juistheid, op
zijn minst genomen, aan twijfel onderhevig is, en die dus in ieder
geval eerst nader zal moeten worden onderzocht.
Zij berust nl. op de overtuiging, dat het resultaat van
wiskunde-onderwijs noodzakelijk moet bestaan in een vermogen tot oplossen
van vraagstukken en dat dus èn het voor school te maken werk
èn het werk voor het eindexamen voornamelijk in vraagstukken moet
bestaan. Die overtuiging nu lijkt mij ongegrond; de traditie schijnt
haar weliswaar voor onaantastbaar te verklaren, maar men moet
daarvan, dunkt mij, in deze zaak niet al te zeer onder den indruk
komen. In ieder geval is er zeer goed een vorm van wiskunde-onderwijs
denkbaar, waarbij de meest wezenlijke voordeelen, die
het vak kan opleveren voor leerlingen, die het bij hun latere studie
[pag. 114]
niet noodig hebben, worden bereikt, zonder dat een beroep wordt
gedaan op het spontane uitvindingsvermogen, dat tot het gemakkelijk
oplossen van vraagstukken in staat stelt of op de alleen door
langdurige oefening te verkrijgen routine, die het gemis van dat
vermogen tot op zekere hoogte kan vergoeden. Welke die meest
wezenlijke voordeelen zijn: gestadige oefening in zuiver spreken en
het zich en anderen rekenschap geven van den logischen samenhang
van de gedane beweringen, heb ik reeds enkele malen gezegd. Voor
de
-leerlingen
zou daar nog bij kunnen komen de bestudeering van
de structuur van de mathematische redeneering, dus om te beginnen
een grondige behandeling van de begrippen axioma, constructie-postulaat,
definitie, van de relatie van een stelling tot haar omgekeerden
en logische omkeeringen, van de mogelijkheid, de eerste
relatie in verband te brengen met het onderscheid tusschen noodige
en voldoende voorwaarden, van de indirecte bewijsmethode, van de
tegenstelling tusschen analytisch en synthetisch redeneeren. Van
hieruit openen zich dan verschillende wegen: men zou kunnen
denken aan een behandeling van de beginselen der logica, waarbij
de wiskundige redeneeringen als verduidelijking zouden kunnen
dienen; men zou ook het onderscheid tusschen mathematisch en
natuurwetenschappelijk denken nader kunnen beschouwen, de tegenstelling
tusschen inductie en deductie kunnen verhelderen, de
verwantschap tusschen inductie en mathematische analyse kunnen
bespreken, de rol van de deductie in het inductieve denken en de
mogelijkheid van axiomatiseering van een natuurwetenschap, toe
te lichten aan het voorbeeld van de rationeele mechanica.
Een verdere mogelijkheid van leerstof, die verhelderend
en ontwikkelend zou kunnen werken zonder dat andere eischen zouden
behoeven te worden gesteld dan die van een verstandige reproductie,
biedt zich aan, wanneer men de in de lagere klassen gevolgde
methode, die op verscherping van woordgebruik gericht was, ook
hier consequent toepast. Ik denk hierbij aan bespreking van begrippen als
irrationaliteit, limiet, raaklijn, oneindig, continuiteit.
Vervolgens bestaat de mogelijkheid van behandeling van
grepen uit de geschiedenis van de wiskunde en de natuurwetenschappen,
eventueel gebaseerd op lectuur van klassieke schrijvers in het oorspronkelijke.
Men zou b.v. de ontwikkeling van het getalbegrip,
van teltaal en cijferschrift en van de rekenmethoden bij de verschillende
cultuurvolken der oudheid kunnen behandelen, den groei
[pag. 115]
van het begrip vergelijking en van de oplossingsmethoden daarvan,
het ontstaan der algebra, de niet met passer en lineaal oplosbare
klassieke problemen der geometrie, de geschiedenis van de
astronomie van ons zonnestelsel en van de mechanica van Newton.
Van hieruit blijkt zelfs de mogelijkheid van een directe
bijdrage van het wiskunde-onderwijs tot het allereerste doel van het
Gymnasium: de kennismaking met de klassieke cultuur. Het is nl. een
dwaling te meenen, dat men die kennismaking volledig tot stand
zou kunnen brengen door alleen de Grieksche taal, de politieke geschiedenis,
de litteratuur en hoogstens nog de beeldende kunst
binnen den gezichtskring van den gymnasiast te brengen. Wiskunde
en astronomie hebben in het Grieksche geestesleven steeds een
overheerschende rol gespeeld. Voor de ware vertrouwdheid met het
Grieksche denken vormen zij nog steeds als in Plato's tijd een
noodige voorbereiding. Door lectuur van een Griekschen wiskundige
in het oorspronkelijke zou de eenheid van leerplan en de samenhang
tusschen de verschillende vakken, waarnaar men tegenwoordig
zoo verlangt, op de schoonst denkbare wijze kunnen worden
bevorderd.
Ik zou wel eens willen weten, of Prof. de
Blécourt aan de mogelijkheid van zulk een wiskunde-onderwijs gedacht
heeft, toen hij het bij uitnemendheid klassieke denkvak mathesis van het voor
alles op klassieke opvoeding gerichte
-gymnasium, waar het van oudsher
thuishoort, wilde verbannen. Ik vermoed van niet. Want in dit
wiskunde-onderwijs zouden logische waarden worden geboden, die
voor een a.s. jurist van groote beteekenis zijn, algemeene inzichten
in de vermogens van het menschelijk denken worden ontwikkeld
en cultuurhistorische perspectieven worden geopend, die geen a.s.
beoefenaar van eenige wetenschap en zeker niet van een wetenschap
in de
-faculteiten
onverschillig kunnen laten.
Maar helaas, de gemiddelde niet-wiskundige kent deze
zijde der mathesis niet. Hij ziet haar niet in haar historische functie en niet
in haar grandiose moderne ontplooiing, waarin zij tot een van de
meest verwonderlijke voortbrengselen van den menschelijken geest
is uitgegroeid; hij ziet haar slechts als een aaneenschakeling van
vraagstukken en nog eens vraagstukken en hij meent, dat daarin
haar geheele wezen bestaat.
Laten we echter terugkekren tot de nuchtere realiteit,
door de.
[pag. 116]
vraag te stellen: is een wiskunde-onderwijs aan een
-Gymnasium
zooals ik dat in enkele groote lijnen heb trachten te schetsen,
practisch mogelijk? Ik zou daarop willen antwoorden: van den
kant der leerlingen ongetwijfeld. Men zal bij
-leerlingen, die iets
van den waren geest van het humanisme in zich hebben, zeer zeker
meer belangstelling kunnen verwachten voor een historisch-philosophische
behandeling van een voor de ontwikkeling van het
menschelijk denken belangrijke wetenschap dan voor vraagstukken,
die, naar ze maar al te goed voelen, toch eigenlijk in hoofdzaak
worden gesteld tot oefening van een theorie, die maar al te vaak
alleen daarom wordt ontwikkeld, omdat men er bepaalde vraagstukken
mee kan oplossen.
Maar van den kant der leeraren? Hier ligt de zaak minder
eenvoudig. Niet wat betreft enkele van de voorgestelde onderwijsmiddelen,
die een toevallige individueele liefhebberij van de zijde
van den docent vooronderstellen en waarvan men de toepassing
dus ook nooit van iedereen, die onderwijsbevoegdheid bezit, zal
kunnen verlangen. Dit zijn de lectuur van klassieke wiskundige
schrijvers in het oorspronkelijke en de samenwerking met de classici
in de verzorging van de klassieke opvoeding. Dat ik deze niettemin
genoemd heb, is niet toe te schrijven aan een neiging om in utopieën
te zwelgen. Het vermogen om de wiskunde op deze wijze
te behandelen, komt immers individueel wel voor en in zulk een
geval behoorde een docent aan een
-Gymnasium eigenlijk de
vrijheid te hebben, er in zijn onderwijs ook gebruik van te maken.
Er treden echter moeilijkheden op, waar het de andere
genoemde ondenverpen betreft, die immers bij een eventueele reorganisatie
van het wiskunde-onderwijs op het
-Gymnasium door het programma
zouden moeten worden voorgeschreven. Gesteld namelijk
eens, dat de wenschelijkheid van een meer humanistisch wiskunde-onderwijs
algemeen werd erkend en dat dit op grond daarvan werd
ingevoerd, dan zou de gemiddelde afgestudeerde in wiskunde zulk
een onderwijs op grond van zijn universitaire studie niet kunnen
geven, maar men zou zich moeten verlaten op zijn eigen studiezin
en verantwoordelijkheidsgevoel. Diezelfde opmerking kan men telkens
weer maken, wanneer het gaat om de wenschelijkheid van het
bezit van een zekere kennis of de principieele aanvaarding van
zekere algemeene denkbeelden van de zijde der leeraren. Er kan
nooit eenige waarborg zijn voor een zekere eenstemmigheid in het
[pag. 117]
nastreven van bepaalde hervormingen, zoolang het aan het persoonlijk
initiatief van de beginnende docenten wordt overgelaten,
in hoeverre zij zich met de verschillende opvattingen over de didactiek
van hun vak vertrouwd willen maken, dus zoolang de universiteiten
of de andere instellingen, die onderwijsbevoegdheid verleenen,
zich onthouden van een bewuste voorbereiding op het
leeraarsambt.
Tot dusver doen ze dat, wat wiskunde betreft, nog
vrijwel algemeen. Ze staan nog altijd op het benijdenswaardig optimistische
standpunt, dat ieder, die een zekere kennis van bepaalde onderdeelen
der wiskunde heeft verworven, eo ipso in staat is, alle wiskunde-onderwijs,
dat van hem verlangd wordt, op de juiste wijze
te geven. Het is zelfs voorgekomen, dat een hoogleeraar in wiskunde
alle opzettelijke voorbereiding tot het les geven overbodig noemde,
omdat dit een zoo eenvoudig en vanzelfsprekend werk is, dat men
de onbevangenheid van een jong docent slechts zou schaden door
hem in den waan te brengen, dat men er zich ook gedachten over
kan maken. In blijkbare overeenstemming met deze opvatting volstaan
dus de Universiteiten, de Technische Hoogescholen en de
instituten ter opleiding voor een middelbare acte met het aanbrengen
van een zekere wetenschappelijke vorming; aan het eind komt
dan als een soort van premie een onderwijsbevoegdheid uit de
lucht vallen. Het wonderlijke gevolg is, dat men in ons land langs
den weg van het hooger onderwijs wel voor dokter of predikant
kan studeeren, maar niet voor leeraar. Men studeert in dat geval
voor iets wat men niet worden zal, nl. voor wiskundig onderzoeker
of voor ingenieur en men wordt iets waarop men zich niet heeft
voorbereid. Ik zal op deze moeilijke kwestie niet ingaan, maar ik
heb haar toch niet heelemaal onaangeroerd kunnen laten, omdat zij
alleen de verklaring geeft van het feit, dat hervormingen in de
methodiek van ons wiskunde-onderwijs zelfs dan nog niet te verwezenlijken
zouden zijn, indien zij onder docenten met ervaring
algemeen gewenscht werden.
Wanneer ik nu hiermee mijn uiteenzetting besluit, dan
doe ik dat niet in den waan, dat ik alle brandende problemen van ons
wiskunde-onderwijs heb behandeld of zelfs maar vermeld. Wat ik er
wel van gezegd heb, zal echter, naar ik meen, toereikend zijn, om
zelfs iemand, die het problematisch karakter, dat aan dat onderwijs
eigen is, nog nooit mocht hebben opgemerkt, te overtuigen, dat er
[pag. 118]
nog heel wat te hervormen zal zijn, voordat we op dit gebied gezonde
toestanden hebben bereikt. Tot het voorbereiden en eventueel
uitvoeren van die hervormingen bestaat onder de Nederlandsche
docenten in wiskunde bereidwilligheid genoeg, omdat het inzicht
in de noodzakelijkheid ervan wel in breede kringen aanwezig is.
Men moet hun echter niet, zoodra men fouten of misstanden in de
wiskunde opmerkt, nu maar dadelijk aankomen met het botte voorstel,
om het heele vak af te schaffen. Want nog steeds leeft
bij de overgroote meerderheid van hen de overtuiging, dat men
zoo doende onherstelbare schade zou toebrengen aan ons geheele
onderwijs. Ik heb in het begin van mijn voordracht eenigszins
railleerend gesproken over leeraren in wiskunde, die overtuigd zijn,
dat ze een zegen zijn voor de schooljeugd. Maar in die opmerking
ontbrak toch ook de ernst niet. Ik ben inderdaad overtuigd, dat
goed wiskunde-onderwijs, op de middelbare school genoten, een
zegen voor iemands geestelijke ontwikkeling beduidt. Want goed
wiskunde-onderwijs kan den jongen mensch zekere normen van
intellectueele helderheid en eerlijkheid bijbrengen, waarnaar hij zich
in de oneindige verwikkelingen, waarin de Studie van andere
wetenschappen en de ervaringen van het leven hem zullen brengen,
wel nooit ten volle zal kunnen gedragen, maar die hun uitwerking
niet zullen missen, wanneer ze hem als ideaal blijven voorzweven.
Voetnoot
1) Voordracht gehouden op de Studie-conferentie over
Paedagogische Problemen in het Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs
te
Amersfoort, Internationale School voor Wijsbegeerte, 31 October - 1 November
1936. De datum moge verklaren, dat de inhoud thans niet meer geheel actueel
is.