Aanvullende gegevens:
Uitgave van het Wiskundig Genootschap bij viering van het (vermeende) 100-jarig bestaan in 1879. Uitgegeven bij Weytingh en Brave te Amsterdam.
Oorspronkelijk pamflet 31 pagina's met eindnoten onder het kopje "Bijlagen" (vanaf, na een witpagina, p. 25) waarvan de nummering gewoon behouden is. De opmaak van deze bijlagen is in de noten 2-6 niet gevolgd.





M. H.!


Bij tourbeurte, gelijk het in de oude oorkonden van ons Genootschap luidt, aangewezen, om bij deze heugelijke en feestelijke gelegenheid uw voorganger te zijn en het woord te voeren, en door mijne medebestuurders daartoe welwillend verzocht, mogt ik die zeer vereerende, ofschoon niet ligte, taak geenszins afwijzen en op de schouders van anderen, -- alligt sterker, -- ik geef het gaarne toe, overdragen. Te minder, daar het mij niet ongepast en zelfs met den aard van de huidige viering strokende voorkwam, dat ter herdenking van een zoo langdurig bestaan als ons onvermoeid Genootschap mag te beurt vallen, een oudere van dagen, wien men het verheffen van vroegere toestanden pleegt na te geven, die persoonlijke herinneringen heeft aan velen, die tot den bloei waarin wij ons verheugen in hooge mate bijdroegen, tot u sprak. Heb ik te veel op mijne krachten gebouwd, wilt het mij vergeven en uwe welwillende aandacht eenige oogenblikken mij schenken, als ik u in verbeelding een honderd jaren terug tracht te voeren, om met u de lotgevallen te doorloopen van het Genootschap waaraan wij allen gehecht zijn.
[pag. 2] Bij het doorlopen van de notulen trof het mij, dat juist vijf-en-twintig jaren geleden dezlefde eere der voorzitting mij ook beschoren was, en ik toen, mij gedragende naar de gewoonte in zwang, een onderwerp gekozen had aan het doel onzer bemoeijingen verwant, ditmaal de mathematische verklaring der kleuren. Vijf-en-twintig jaren op een menschenleeftijd maken in 't rozenrood en hemelsblaauw, dat ons de zinnen voorspiegelen, nog al verschil! De ilussiën vroeger gemaakt, vindt men later verre van verwezenlijkt altemaal, ofschoon aan den anderen kant niet weinig ook gewonnen werd aan kalmte des gemoeds en juistere schatting van vele zaken, waaraan men weleer hooge waarde toekende, en die later veelal bleken niet dan klatergoud te zijn. Hoe veranderen niet onze gezigtspunten allengs en ongemerkt met de jaren; dat ons dan vooral in de oogen valt, als wij bij enkele langere tijdvakken een blik terugwerpen. Die overheerlijke kinderleeftijd, met zijne uitgelatene en onvervalschte vreugde, zijne vertrouwende overgave aan geliefde Ouders en magen, al spoedig evenwel gestoord bij wijlen door teleurstelling en hooggaand verdriet, zij het dan ook kort van duur, het gevolg almeê van ontwakende begeerten, waaraan noodzakelijk een perk dient gesteld te worden, naar den regel ,,jonk rijs is te buigen, maar oude takken niet.'' Voorts de kinderschoenen ontwassen, staat de jongeling daar, bij wien driften en hartstogten opbruischen, die den strijd des levens eerst regt doen beginnen, maar wien tevens, blijft hij ontvankelijk en rein van gemoed, bij meer of min begaafden aanleg, de verrukelijkste ervaringen wachten; voor wien duizende bronnen zich openen van natuur- en kunstgenot, uit veredeling des harten en ontwikkeling des verstands voortgesproken en daardoor [pag. 3] gevoed. [Ach/ ob sie grünend bliebe/ die schöne Zeit der ersten Liebe!] Doch neen, de tijd weet van geen verwijlen! Weg met de droogbeelden! de mannelijke leeftijd is aangebroken. Men is gerijpt voor een gezet en werkzaam leven: het pligtgevoel heeft de overhand gekregen en beheerscht ons -- en welgelukzalig is hij, die te midden van nog onverzwakte pogingen om zijn naasten van nut te zijn en zoo veel heils als hem doenlijk is om zich heen te stichten en te verspreiden, tot hooger werkkring wordt opgeroepen!
Eilieve, hoor ik u denken, wat heeft dat alles uit te staan met het feest hetwelk wij heden vieren? Staat en Maatschappij, M.H., vertoonen op groote schaal wat de korte spanne tijds den mensch toegelegd, in 't klein te zien geeft -- en verrassend waarlijk is de overeenkomst die bij ons Genootschap hier op te merken valt. De eerste vijf-en-twintig jaren herinneren onwillekeurig aan de eerste periode van het menschelijk bestaan; zij kenmerken zich door wakkerheid, bogen op eigen voortreffelijkheid, kinderachtige twisten, heerschzucht van een enkele, die de aanvankelijk zoo wel geslaagde onderneming met algeheele vernietiging bedreigt.
In het tweede vierendeel der eeuw is 't geheel anders. Weêr is er een toongever, maar nu van een geheel ander natuur, dan de kleine despoot van straks. Deze vergeet zich zelven; hij, de vurige jongeling, gloeit alleen voor waarheid en voor regt; hij, de hoofdvertegenwoordiger van het tweede tijdvak, is vervuld met de schoonste plannen voor de toekomst, om het Genootschap in luister en nuttigheid op te voeren en te verheffen. Wel stuiten zijne pogingen voor een deel af op de onverschilligheid en laauwheid van de meesten zijner medeleden; [pag. 4] maar toch niet alles mislukt. Hij ziet zijn onverpoosd streven bekroond door wezenlijken vooruitgang, en inderdaad heeft hij de derde periode voorbereid van den grootsten bloei tot dus ver, gesteund door de medewerking en den ijver van hoogst verdienstelijke mannen, wier krachten, door het Genootschap zelf gewet, met onverdroten volharding aan de verdere voltooijing van het wetenschappelijk gebouw gewijd waren. Veroorlooft mij daarom, M.H., dat ik mijne rede in drieën splitse en achtereenvolgens die drie tijdvakken met u naga: den kinderlijken, jongelings- en mannelijken leeftijd van ons Genootschap.


I.


Wat de vroegste lotgevallen van het Genootschap aangaat, daaromtrent verkeeren wij in eenige onzekerheid, doordien de gehouden aanteekeningen van het eerste tiental jaren verloren zijn gegaan. Bij onbekendheid mitsdien met den juisten datum der stichting, is het 50-jarig feest ter gelegenheid van de algemeene Vergadering gevierd geworden, en hebben Bestuurders begrepen, ook thans dien weg te moeten inslaan. De Voorzitter van toen, de achtingswaardige VAN DER SWAN, heeft in zijne te dier gelegenheid gehouden rede, die bewaard is gebleven, als aanleiding van het ontstaan des Genootschaps vermeld: dat de dood van JACOB OOSTWOUD te Oost-Zaandam, den Redacteur der Boekzaal voor de geleerde wereld, die in dat tijdschrift geregeld eenige wiskundige voorstellen ter oplossing plagt op te nemen, den bekenden STRABBE, den bekwamen schrijver van het vernieuwde Licht des Koophandels, op het denkbeeld had gebragt in 1769, zelf opvolgende [pag. 5] in het licht te geven onder den titel van Oefenschool der mathematische wetenschappen, waarin vooreerst voorkwam eene Mathematische handleiding, door hem zelven opgesteld, alsmede eene Korte schets van de eertse beginselen der fluxierekening en voorts opgaven, waaraan jeugdige beoefenaren der wiskunde hunne krachten konden beproeven. Dit periodiek geschrift werd echter eerlang gestaakt, doordien het debiet alras verminderde -- en dit zou geleid hebben tot de poging, om door het tot stand brengen van zamenwerking zoo mogelijk het beoogde doel te bereiken. Dit laatste is niet onwaarschijnlijk, maar dat het per slot een gevolg zou geweest zijn van het overlijden van genoemden OOSTWOUD is minder juist. Uit een gewigtig document toch, hetwelk ik zoo gelukkig was in het archief op te rakelen, vergeleken met den inhoud der door de drukpers gemeen gemaakte redevoering van PAULUS ROMOND ter 6de algemeene Vergadering, in 1785, is mij gebleken: dat gemelde JACOB OOSTWOUD op dit tijdstip wel is waar niet meer in leven was, maar buiten twijfel een der eerste Leden, ja een der vroegste Bestuurders en tegelijk Correspondent is geweest. Gemeld document is eene gedrukte naamlijst der Leden (1) van den aanvang af, ,,in rang geschikt naar den tijd hunner intrede,'' met een vervolg daarop, dat, ofschoon zonder jaartal helaas, blijkbaar toch niet reikt tot gezegd jaar 1785. Uit een en ander heb ik met zekerheid kunnen vernemen (VAN DER SWAN vermoedt het maar): dat deze vier mannen de stichters van ons Genootschap zijn: ARNOLDUS BASTIAAN STRABBE, JAN BOLTEN, HARMANUS RAKERS, allen te Amsterdam, en PIETER HEYNIS, te Haarlem. ,,Zij waren het,'' zegt Romond, ,,die de eerste grondvesten tot dit aanzienlijk [pag. 6] kunstgebouw gelegd hebben: hunne namen zullen in de jaarboeken van ons Genootschap met vereeuwigde letteren staan, en het dankbaar nageslacht zal hun een eeuwigen lof toezwaaijen!''
Hoe bitter ironisch staat de wekelijkheid daartegenover: één 25 jaren slechts, en die jaarboeken zijn reeds verdwenen; hunne namen naauwelijks meer bekend.
Al vrij spoedig, dank hebbe de ijverige toeleg, telde het Genootschap 66 Leden, waaronder 13 die mede behoorden tot het Kunstrekeningslievend en oefenend genootschap tot aanmoediging en voortplanting der mathematische wetenschappen te Hamburg, hetgene het vermoeden wekt, dat dat Genootschap het onze tot voorbeeld heeft gestrekt, een vermoeden dat bevestigd wordt door een ,,schrijven van M.J. ZUIDHOF van Veendam, waarin deze gewag maakt van'' A°. 1776 op recommandatie van den Heer A.B. STRABBE tot lid van den Hamburger Societeit te zijn aangenomen. Onder de honderd Leden ook, waartoe het aantal binnen de eerste vijf jaren bereids aangroeide, komen 2 Hamburgers, 1 Bremer en 13 Oost-Friezen voor, behalve 16 Amsterdammers, 10 uit Leiden, 8 uit Haarlem, 8 uit 's Hage en de rest uit 29 andere plaatsen van ons vaderland, meest landmeters en onderwijzers. Het Bestuur bestond aanvankelijk uit 7 leden (onder den naam van Binnen- en Buitenbestierders), waartoe de Secretaris STRABBE steeds behoorde; Penningmeester en Boekhouder waren twee afzonderlijke posten; men vertrouwde elkander niet zwaar naar het scheen (2). Correspondenten waren er in den beginne 8: te Haarlem, Bonda in Oost-Friesland, Hamburg, 's Hage, Leiden. Alkmaar, Kortgene in N. Beveland en Oost-Zaandam. De namen eindelijk van het eerste [pag. 7] zestal honoraire Leden luiden als volgt: MR. RUGIER VAN ALDERWERELT, Advocaat van de Ed. Hoven van Justitie in Holland, residerende te Amsterdam, LAURENS BRANDLIGT, koopman te Amsterdam, GERARD HULST VAN KEULEN, koopman, mitsgaders Gecommiteerde tot de Commissie der Zeevaart-, Werktuig- en Scheikunde van den oeconomischen tak, classis Amsterdam, J. BAART DE LA FAILLE, A.L.M. Phil. Dr. en Lector der Wis- en Natuurkunde in 's Gravenhage en JOHANNES SCHILLING, Directeur over de Stads Werken, en Stads Landmeter te Amsterdam.
Ziedaar, M.H., het Genootschap nu degelijk gevestigd en georganiseerd, toegerust met wakkere krachten en blijmoedig de toekomst te gemoet gaande. Niet lang liet zich het 1ste deel der Kunstoefeningen wachten, dat begroet werd met een hoogdravend gedicht van PIETER VAN CAMPEN (den Leidschen Correspondent).


Zoo moet de waereld van uwe onvermoeide Vlijt,
O nutte Maatschappij! getuigen;
Zoo hebt Ge U de Eeuwen toegewijd;
Zoo moet het onvernuft voor uw vermogen buigen:
Ja! streeft Ge voort op 't heilzaam spoor,
Uw konstroem stijgt ten top, en dringt staâg verder door.


de overige tien coupletten wilt gij mij gaarne schenken.
De Kunstoefeningen, 2 dln., werden gevolgd door Wiskunstige Verlustigingen, mede 2 dln. (-1795), Wiskunstig mengelwerk, wederom 2 dln. (1795-1802) en Wiskundige Oefeningen, altemaal 2 dln. (1802-1808). Wijders belastte het Genootschap zich met den druk op zijn kosten van STRABBE's Fluxierekening en van diens vertaling van MONTUCLA's Historie der Wiskunde. Dat al die nuttige uitgaven van zoo veel aanvallen op de kas gepaard [pag. 8] gingen, sprak van zelf, zoodat er dan ook wel eens, vooral door de nalatigheid van onderscheiden Leden in het voldoen hunner contributiën, verontrustende ebbe was. Zoo vinden wij omme het jaar 1790 aangeteekend: ,,dat Bestuurders, in een vriendelijk gesprek getreden over den tegenwoordigen toestand van het Genootschap, besloten, om uit hunne bijzondere beursen een quart Lot in de 79ste generaliteitsloterij aan te koopen en aan het Genootschap te schenken, ten einde aan hetzelve, of het geluk hun gunstig ware, eenig aanmerkelijk voordeel te kunnen toebrengen'' -- mij is echter niet gebleken dat hunne hoop verwezenlijkt werd.
Intusschen ging men in vertrouwen met de werkzaamheden voort. Het Bestuur kwam om de twee maanden zamen, en men hield t'elken jare geregeld eene algemeene Vergadering, nu hier dan daar in de stad, naar gelang het locaal door geschiktheid en goedkoopte tevens zich aanbeval: achtereenvolgens in het Logement de Zon (Nieuwendijk bij den Gravenstraat), den Toren van Cordaan, de Munt, eindelijk -- opmerkelijk toeval, -- in de stad Hamburg (Nieuwendijk bij den Dam). Deze Vergaderingen werden gemiddeld door een dertigtal Leden bijgewoond, en meestal met eene rede over de Wiskunde of eenig onderwerp daartoe behoorende, geopend. Kenmerkend voor den tijd is die van PAULUS ROMOND in 1797, waarin de opkomst, bloei, het verval en de wederherstelling der wetenschappen worden opgehaald, ik zou haast zeggen van vóór de schepping. Binnen enger grenzen had zich STRABBE gehouden in zijne rede van 1789, handelende over het problema van de Quadratura Circuli. Hij onderscheidt de lieden die zich met de navorsching daarvan bezig houden in drie soorten. Tot wèlke soort [pag. 9] zou hij wel gerekend hebben te behooren den zich noemenden ,,nadenkenden en ijverigen landbouwer en grondbezitter in 't hertogdom Sleeswijk,'' die een twintig jaren later, door bemiddeling van Amstel's Magistraat, zich tot het Genootschap wendde, met verzoek om nadere inlichting aangaande de uitloving door hetzelve van een tonne gouds, als prijs voor de oplossing van dat gewigtige vraagstuk, welke hij zich sterk maakte ongetwijfeld te zullen kunnen vinden. Ons nederig Genootschap M.H., en een tonne gouds! COENRAAD WERTZ sprak bij dergelijke gelegenheid Over den eersten oorsprong en eenige volgende ontwikkelingen der meetkunde; ALEXANDER FERDINAND DE PAUW, Over den aard der wiskundige grootheden; JOANNES VAN DER PAARDT, Over de wiskundige klaarblijkelijkheid; OBBE SIKKES BANGMA ontrolde een beknopt Geschiedkundig tafereel van den oorsprong, voortgang en tegenwoordigen toestand der Rekenkunde en Algebra. Getuigen niet die welgekozen onderwepen, hoe wakker de Leden van onvermoeiden arbeid het veld der wetenschap hunner keuze bebouwden! De eendrachtige zamemwerking schijnt echter niet zelden ontbroken te hebben. ZUIDHOF spreekt van ,,al de netelijke schokken van het Genootschap door hem doorgestaan.'' Reeds in het eerste verslag eener algemeene Vergadering dat bewaard is gebleven, vindt men gewag gemaakt van ,,plaats gehad hebbende onlusten'' en wordt van die Vergadering als iets bijzonders, lijkt het wel, vermeld: ,,dat zij in de volmaaktste eensgezindheid en harmonie afliep,'' alsof Poolsche rijksdagen regel waren. Later verklaarden J. BOLTEN en C. WERTZ, die het jaar te voren tegelijk wegens drukke bezigheden hunne posten van Penningmeester en tweeden Secretaris, alsmede algemeenen Correspondent [pag. 10] ,,in den schoot der Vergadering,'' gelijk de term was, ,,hadden neergelegd,'' zich vreeselijk gebelgd, dat men een van beiden niet onduidelijk in verdenking had gebragt, van zich te hebben uitgelaten: ,,dat het Genootschap op het punt stond van gedissolveerd te worden,'' en eischten op grond daarvan zuivering van dien blaam en genoegdoening van de zijde van het Bestuur. De zaak bloedde naderhand van zelfs dood, door eene rondborstige verklaring van dengene die, ofschoon ter goeder trouw, aanleiding tot dat gerucht had gegeven. BOLTEN aanvaardde van nieuws eene benoeming tot Bestuurder, en WERTZ belastte zich andermaal met het tweede Secretariaat, tot het jaar 1797, toen GERRIT SCHUT hem als zoodanig opvolgde. Deze schijnt het echter met STRABBE volstrekt niet hebben kunnen vinden, die aan zijne medebestuurders schrijft, ,,van hen niet te kunnen verwachten, dat zij hem aan den burger SCHUT ondergeschikt zouden willen maken, hoedanige behandeling hij niet meent verdiend te hebben.'' Om des vredeswil bedankt daarop SCHUT voor zijne betrekking, waarna ,,met goedvinden van den eersten Secretaris algemeen geresolveerd wordt de beide posten van eersten en tweeden Secretaris, alsmede dien van algemeen Correspondent, in den persoon van den eersten Secretaris te vereenigen, en dus provisioneel den post van tweeden Secretaris te mortificeeren.'' Nu had STRABBE het rijk alleen. Eigenmagtig ook in het opnemen van ontbindingen in de stukjes, bleef hij voortgaan met zich niet in het minst te bekreunen om de Commissie tot beslissing daarover ingesteld, thans bestaande uit JAN FREDERIK KEIJZER, den bekwamen sterrekundige (oom en opvoeder van onzen F. KAISER) en OBBE SIKKES BANGMA, die [pag. 11] zulks ten langen laatsten moede werden; te meer daar zij de klagten van J. VAN WIJK ROELANDSZOON, die beweerde ten opzigte van de plaatsing van door hem ingezonden oplossingen zeer verongelijkt te zijn geworden, gegrond oordeelden. STRABBE van zijn kant wilde dit door hem gepleegd onregt niet erkennen, ten gevolge waarvan de twist al hooger en hooger liep, en eindigde met een voorstel ter 25ste algemeene Vergadering te berde gebragt, ,,om hem wegens zijne herhaalde willekeurige gedragingen, aandruischende tegen de wetten des Genootschaps, van zijn post te dimitteren,'' waartoe het hoogstwaarschijnlijk gekomen zou zijn, hadde hij zelf niet de eer aan zich behouden en schriftelijk, ,,in ongemesureerde bewoordingen,'' daarvan afstand gedaan. VAN DER SWAN tracht bij het gouden feest zijne handelswijs te vergoelijken, met ze toe te schrijven aan ,,eene ongelukkige mengeling van vochten,'' welke dan ook wijders de schuld moest dragen van de moeite die het kostte, om de archiven, onder zijne berusting, uit zijne handen te krijgen. Het eerste notulenboek heette niet meer aanwezig, ,,als reeds voor scheurpapier gebruikt''; terwijl het zoogenaamde monument der oprigting, waarvan de afbeelding als vignet voor de stukjes plagt te prijken, evenmin voor den dag kwam. Dit is na verloop van jaren (in 1826) door A.F. de Pauw, die er in geslaagd was het op te sporen en in eigendom magtig te worden, aan het Genootschap teruggeschonken. -- Zoo bedierf de man, aan wien voorzeker het Genootschap ongemeen veel te danken had, door zijn zelfzoekend eerbejag en heerschzucht, het vele goede door hem gewrocht, en stelde de stichting die grootendeels zijn werk was, aan geen gering gevaar bloot van ten onder te gaan.[pag. 12]


II.


In weêrwil van de onheilspellende voorteekenen waaronder het tweede vierendeel der eeuw aanving, mogt de gezigteinder eerlang opklaren. De toestand der finantiën was gunstig; men kon zelfs overgaan tot eenige geldbelegging. KEIJZER en BANGMA gordden zich aan met alle inspanning van krachten; J.R. SCHMIDT steunde hen weldra; daarop verscheen JACOB DE GELDER, die eene korte poos te Amsterdam gevestigd was, op het tooneel -- en ziedaar wederom een viertal, uitmuntende ditmaal niet enkel door scherpzinnigheid en kunde maar tevens door bescheidenheid en vredesgezindheid, waarvan alras de voortreffelijke DE GELDER de ziel en het leven werd, zoodat inderdaad de schoonste dageraad voor het Genootschap begon aan te breken. Op het voorstel van C. WERTZ was al aanstonds besloten tot toekenning van een aanmoedigingsprijs voor het inleveren van het grootste aantal voldoende oplossingen in den loop van elk jaar (3), die het eerst gehaald werd gemeenschappelijk door A.F. DE PAUW en J.R. SCHMIDT, toen nog geen bestuurder, later door G. FIKKEN, A.L. HECTOR, P. VAN EEGHEN R. LOBATTO, W. TOP, en A.B. DE BOCK JR. Het volgend jaar (1806) werd de eerste prijsvraag uitgeschreven: eene Inleiding tot de Algebra ten gebruike der scholen, bestaande de Commissie ter beoordeeling uit SERVAAS VAN DER PAAUW, BARON J.M.C. VAN UTENHOVE en JOANNES BUIJS. Hierop kwam echter geen antwoord in, waaruit een opdagt voortvloeide aan het Bestuur, om onder zijn opzigt zoodanig werk te doen vervaardigen, dat mede zonder gewenscht gevolg bleef, zoodat eindelijk BANGMA zelf de hand aan de ploeg sloeg [pag. 13] en eene Algebra voor de scholen schreef die, op kosten van het Genootschap uitgegeven, althans een vierden druk beleefde. Vroeger reeds was door denzelfden eene verhandeling Over de platte en klootsche driehoeksmeting tegen billijke belooning aan het Genootschap ter openbaarmaking afgestaan; het besluit tot het uitschrijven van prijsvragen werd voorlopig ingetrokken. De stukjes werden vervolgd, onder den titel van Verzameling van Voorstellen (1808-1816), en nadat daarvan weêr twee deelen verschenen waren, onder dien van Verzameling van nieuwe wiskundige voorstellen (1816-1837) zes deelen. Het bedenken van geschikte voorstellen is dikwijls niet minder verdienstelijk dan het oplossen daarvan, en zoo werd het Bestuur al spoedig te rade, ook daarvoor een aanmoedigingspremie uit te loven (4), die het eerst werd toegekend aan ABRAHAM FOCK, roemrijker gedachtenisse, wegens zijn bestier gedurende vele jaren van onze Nederlandsche Bank, voorts aan R. VAN WIJK JACOBSZN en aan JOSEPH BASSAN, die zich met bijzondere voorliefde bewoog op het veld der driehoeken. Nog nam het Genootschap de uitgave op zich eener Analytische Meetkunst van DE GELDER, waarvoor deze elke belooning standvastig weigerde, hebbende zich eens voor al voorgenomen geenerlei geldelijk voordeel van het Genootschap te trekken. Naauwelijks opgetreden als Bestuurder, of hij onderwierp met ernst en aandrang aan zijne medebestuurders de vraag: wat er konde en behoorde gedaan te worden om het Genootschap een hooger doel te doen bereiken, en beter dan tot heden plaats had, aan zijne bestemming te doen beantwoorden; wijders, welk de geschikste en meest gepaste middelen waren, om met vertrouwen op eenen goeden uitslag daarnaar te streven. [pag. 14] Magt van memorie's van 's mans eigen hand, getuigende van zijn blakenden ijver voor het Genootschap, dat hij lief had, zijn in ons archief aanwezig, als zoo vele bewijzen van de overgroote verpligting die het aan hem heeft. Op zijn voorstel werden vooreerst door bijzonder eerbetoon mannen als HENNERT, VAN SWINDEN, KRAYENHOFF, VOET, HUGUENIN en VAN UTENHOVE naauw aan het Genootschap verbonden, waardoor men zich behalve meerderen luister hunne welwillendheid en medewerking hoopte te verzekeren. Voorts vestigt hij de aandacht op het hoog belang van het bezit eener boekerij; weet te bewerken dat van alle kanten degelijke geschenken toekomen en wordt onze eerste Bibliothecaris (5). Want toen STRABBE aan het roer stond, had men in den beginne ook wel dergelijk denkbeeld gekoesterd; daarbij was het echter gebleven. Meergenomende ZUIDHOF schrijft, te dien einde in der tijd een Engelsch wiskundig werk te hebben aangeboden, maar het volgende jaar te Amsterdam zijnde, toen hij vroeg waar de boekerij zich bevond, van STRABBE ten antwoord te hebben gekregen ,,hier op den zolder'', waar hij onder een hoop boeken, door elkander gestort op den vloer, terstond hetgene van hem afkomstig was, herkende. Van een ordelijke berging of rangschikking geen sprake. Het kan ons dan ook geenszins verwonderen, dat men bij de afgifte van den eigendom des Genootschaps door den afgetreden Secretaris, van boeken geen gewag vindt gemaakt. Van DE GELDER dagteekent dus onze boekerij, die telkens verhuisde naar de woning van den tijdelijken Bibliothecaris, mitsdien, toen DE GELDER naar elders vertrok, successivelijk bij VAN WESSEM, BANGMA, VAN DER LINDEN, eindelijk bij H. WEYTING bewaard [pag. 15] werd, en sedert, gelijk U bekend is, M.H., wegens haren omvang en aanwas niet weinig behoefte heeft aan een geschikter plaatsing, waarop de eventueele inrigting der Stads- en Universiteitsbibiotheek, zoo wij hopen, eenig uitzigt opent.
Doch niet enkel de verhoogde luister en hulpmiddelen van ons Genootschap gingen den bedrijvigen man ter harte. Hij wenschte er den nuttigen werkkring zooveel mogelijk van uit te breiden en ontwierp een plan van gewone wekelijksche wetenschappelijke bijeenkomsten, onder leiding van een permanenten Voorzitter, waar wiskundige onderwrepen zouden worden besproken en bepaaldelijk ook differentiaal- en integraalrekening worden behandeld. Die bijeenkomsten echter, ten gerieve uitsluitend bijna van bewoners van Amsterdam, mogten, meende men toen, niet tot bezwaar van de kas des genootschaps strekken. Er was daarom eene matige contibutie bepaald, voor de Leden die daaraan wilden deelnemen, te weten f20,- 's jaars bij een minimum van 15 Leden; waren er meer, zoo onderging die bijdrage eene verlaging naar een vast rigtsnoer. Het netto provenu dezer bijdragen zou voor een derde den Lector; voor een ander derde der Boekerij, voor de rest den kas ten goede komen. Voorts zou voor jongelieden, zoons of pupillen van Leden, onder de benaming van Kweekelingen des Genootschaps, eens of tweemalen 's weeks een cursus gehouden worden over de Beginselen van Algebra en Meetkunst, in verband met de beide Amsterdamsche Departementen der Maatschappij ,,Tot Nut van 't Algemeen,'' die gaarne in overleg traden wegens beschikbaarstelling van hun locaal, als zelven bedacht op het geven van onderwijs, en wel in Toegepaste [pag. 16] Werktuig- en Natuurkunde, hetgene, ofschoon langen tijd daarna, ook tot stand kwam en aan GIJSBERT VAN DER JAGT, naderhand aan mij werd opgedragen. DE GELDER's schoone plannen met ,,onvermoeide arbeid'' schenen aanvankelijk te zullen afstuiten op gebrak aan deelneming, toen een edelmoedig aanbod van het lid VAN WESSEM, om een ruim vertrek in zijne eigene woning voor de wetenschappelijke bijeenkomsten af te staan, zonder eenige geldelijke vergoeding of zelfs schadeloosstelling voor vuur en licht te begeeren, aan de zaak haar beslag gaf. DE GELDER werd daarbij tot Lector aangesteld en in 1814 opgevolgd door I.R. Schmidt.
Het ontbrak wijders niet aan aanbiedingen van geschriften, die na keuring door eene wetenschappelijke Commissie in de uitgave der Verhandelingen van ,,onvermoeide arbeid'' eene plaats vonden. Huguenin ging daarin voor, door de inzending van een opstel getiteld: Ontwikkeling van eenige trigonometrische formulen en reeksen. De instelling dier wetenschappelijke Commissie was mede het werk van DE GELDER (6). Zij bestond aanvankelijk uit BANGMA, DE GELDER zelven, KEIJZER en SCHMIDT. Andermaal werd het uitschrijven van prijsvragen beproefd en thans met den besten uitslag. Trouwens er werden niet meer algemeene beschouwingen of leerboeken gevraagd; men bepaalde zich tot een twaalftal opgaven, wier oplossing een dieper inzigt en meerdere bekwaamheid vorderden dan de voorstellen der zoogenaamde stukjes. De wetenschappelijke Commissie voornoemd ontwierp ze, beoordeelde de ingekomen antwoorden en had de voldoening, daardoor voor jeugdige talenten een oefenperk te ontsluiten, waardoor zij tevens bekend werden en hunne verdere loopbaan effenden (7). De eerste die [pag. 17] bekroond werd was PIETER CURTEN, die gij u herinneren zult als de Directeur van het Bataafsch Genootschap voor proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam. Weldra werd deze op verzoek der Commissie zelve met VOET en HUGUENIN haar toegevoegd. De volgende bekrooningen vielen twee mannen ten deel, waarvan de een helaas den tol der natuur bereids betaald heeft, ik bedoel REHUEL LOBATTO, den vernuftigen geleerde, die met menige doorwrochte verhandeling het wiskunstig Archief des Genootschaps verrijkte, en zich ook buitenslands een hooggestelden naam verwierf; de andere bekroonde daarentegen mag zich nog in een groenen ouderdom verheugen. U heb ik op het oog, hooggeachte STAMKART, stevige steunpilaar van ons Genootschap, wiens zedigheid mij verbiedt hier iets meer bij te voegen dan onzer aller welgemeende bede: dat u nog vele jaren gezondheid en levenslust mogen gegeven worden tot vervulling der velerlei betrekkingen die gij zoo waardiglijk bekleedt! Het is hier de plaats, ook den Nestor van ons Genootschap HENRI FRANÇOIS FIJNJE te gedenken, die de zoo ruimschoots verdiende rust mag genieten, hem door een erkentelijk vaderland geschonken. Maar eere bovenal den achtingswaardigen grijsaard, wien, tot ons bitter leedwezen, het scheiden van dit ondermaansche min gemakkelijk valt, ISAAC PAUL DELPRAT, wiens schrandere werkzaamheid aan de bloei van ons Genootschap zoo ongemeen bevorderlijk is geweest. Met voorbeeldigen ijver toch wijdde hij zijn rijke gaven niet enkel aan de belangen der wetenschap in 't algemeen, maar meer bijzonder ook aan die van ons Genootschap, die hij eerst als Lid der Wetenschappelijke Commissie, later als haar Voorzitter en eerste Secretaris, na het overlijden van [pag. 17] I.R. SCHMIDT, die BANGMA als zoodanig was opgevolgd, met zooveel ingenomenheid voorstond. Zij onze opregte dank van ganscher harte hem daarvoor toegebragt!
Uit een en ander M.H., blijkt, dunkt mij, ten klaarsten, hoe krachtig en oordeelkundig de stoot geweest is door den wakkeren DE GELDER aan ons Genootschap gegeven. Behoef ik wel te vreezen, dat de hooge achting die ik mijn geliefden Leermeester toedraag, mij tot overschatting heeft vervoerd? Welk een meêslependen invloed toch hij op zijne Medeleden wist uit te oefenen, daarvan getuigt hunne groote bewondering van de merkwaardige redevoering, door hem uitgesproken bij de opening der 35ste algemeene Vergadering in 1814, die ik trouwens gerustelijk van het begin tot het einde een meesterstuk van welsprekendheid durf noemen. Vervuld van het onschatbare voorregt ons Vaderland te beurt gevallen in het herstel zijner burgerlijke vrijheid en staatkundige onafhankelijkheid, had hij tot onderwerp gekozen, de voordeelen te overwegen welke alle inrigtingen aan kunsten en wetenschappen gewijd daarvan te wachten hadden. Hij verbond daaraan eene beschouwing der oorzaken, die den dwingeland allengs den ijzeren schepter in de hand gespeeld hadden -- de beginselen der Fransche omwenteling -- welke hij op de rekening stelde eener verregaande overdrijving (bij de eerlijke lieden althans) van op zich zelve niet af te keuren zedelijke, wijsgeerige en staatkundige begrippen. Hieruit nam hij wederom aanleiding te waarschuwen tegen het verwaarloozen van een noodzakelijk evenwigt, tusschen de vermogens den mensch tot zijn geluk en ontwikkeling geschonken. Gemoed en rede hebben elk hun regten. Leidt een verzonken zijn in een diep gevoel onzer afhankleijkheid [pag. 19] van de eeuwige bronader van ons bestaan, tot eene onvruchtbare mystiek -- de belagchelijke waan, alsof tot het den nietigen aardworm gegeven ware, alles te doorgronden, voert tot zondige ligtzinnigheid. ,,Mensch,'' roept DE GELDER uit, ,,wie zegt u dat, wanneer het der Godheid behaagd hadde, u meer zintuigen meê te deelen, gij in de natuur geen verschijnselen ontwaren zoudt, die de stoutheid van uw vernuft zoude beschamen? Is het dan geen dwaasheid de geheimen die voor u ontoegankelijk zijn te willen doorgronden, daar er zóó veel voor uw verstand en uwen weetlust is overgebleven, dat eene geheele eeuwigheid den voorraad niet kan verminderen?'' 't Is M.H., als wilde hij zeggen: ons eindig verstand reikt niet verder dan het bestudeeren en uitvorschen van betrekkingen binnen een bepaalde kring. Het wezen der dingen is en blijft, als het beeld van ISIS, in een ondoordringbaren sluijer voor het sterfelijk oog verborgen. [In's Inn're der Natur dringt kein geschaffner Geist!]
En inderdaad M.H., op een jubelfeest der wiskunde, gelijk wij heden vieren, is dit het standpunt dat ons voegt. Is het niet de wetenschap der betrekkingen, de wetenschap van maat en getal, die hier op den troon zit? Heerlijk veld van onderzoek, dat zijn onvermoeiden bearbeiders telkens nieuwe en verkwikkender vruchten aanbiedt! Vergenoegen we ons daarmede, en zij het ons trachten, als die van onze voorgangers, dien oogst zoo overvloedig mogelijk te doen zijn, zoo voor ons zelven als voor die na ons komen.


III.


Zoo was dan nu ons Genootschap den mannelijken leeftijd ingetreden en vertoont zich in volle werkzaamheid. Wat den arbeid des Genootschaps aangaat: de Verzameling van wiskundige voorstellen dijt uit tot 6 dln., waarop eene Verzameling van nieuwe wiskundige voorstellen in 2 dln. volgt, daarop weêr eene Verzameling van wiskunstige opgaven, mede in 2 deelen, later Wiskunstige opgaven met de ontbindingen en zo voort. Van 1844-1852 zien het licht Nieuwe wis- en natuurkundige Verhandelingen.
IJverig wordt aan het inzenden van voorstellen de hand gehouden door B. LUBBERS, S. DIK CORNZN., Jhr. W.J.C. RAMMELMAN ELSEVIER, J. BASSAN en anderen. Aan de oplossingen wordt om strijd deel genomen door JONKHERT, HOOLA van NOOTEN, ULMAN, J. ACQUOY, A. VOS, D. VAN LANKEREN MATTHES, RADIJS, --SPEIJER vooral. Deze mogt den laatsten hem toegekenden prijs niet meer in ontvangst nemen, als de maatschappij, waarvan hij een zoo nuttig lid was, door den dood ontvallen, met achterlating van eenig telgje, ten wiens behoeve de geldwaarde van het verdiende boekwerk diens voogd werd ter hand gesteld, ten einde te worden opgelegd, om eenmaal den zoon op lateren leeftijd, als aandenken aan zijns vaders onverpoosde werkzaamheid bij ons Genootschap, een prikkel te zijn tot ernstigen toeleg en inspanning van de gaven des geestes -- welk doel dan ook geenszins is gemist geworden.
Ook met de prijsvragen werd geregeld voortgegaan -- en dat zij krachtiglijk bleven bijdragen om ontluikende talenten aan het licht te brengen, daarvan mogen de [pag. 21] namen getuigen der bekroonden in dit tijdvak H. VAN BLANKEN, P.H. VAN DER MEULEN, F.A.T. DELPRAT, G.F.W. BAEHR, L. COHEN STUART, F.J. VAN DEN BERG.
Groot is de verpligting die het Genootschap in dit vierendeel der eeuw had aan een man, bij de meesten onzer wel bekend, als bij de uiterste nederigheid uitmuntende door grondige kennis,juistheid van oordeel, stalen volharding, naauwgezette pligtsbetrachting, kortom de warme aanbeveling van onzen I.P. DELPRAT ten vollen waardig. De staatkundige gebeurtenissen in ons Vaderland ten jare 1830 hadden het uitstellen der Academische lessen te Breda voor een onbepaalden tijd ten gevolge gehad. De verdienstelijke Commandant der militaire Academie werd tot andere functiën geroepen, en verwachtte dagelijks bevel om op te trekken naar het leger of naar de een of andere vesting. Moest het Genootschap daardoor voorshands zijne onschatbare diensten ontberen, hij verzuimde niet het voor schade te vrijwaren, met JACOB BADON GHIJBEN voor te stellen als Lid der Wetenschappelijke Commissie niet alleen, maar tegelijk met opdragt om in zijne plaats ad interimair het eerste Secretariaat waar te nemen, welk interimair optreden na eenige jaren door eene definitive aanvaarding en vervulling van dien gewigtigen post gevolgd werd -- in welke betrekking BADON GHIJBEN zich eene ware eerzuil stichtte bij ons Genootschap, dat in geen geringe mate zijn bloei aan zijne ijverige werkzaamheid verschuldigd is. Op die wijze ontstond er geen de minste belemmering in een gewenschten gang van zaken. Alleen de wetenschappelijke wintervergaderingen der Amsterdamsche Leden, waarvoor De GELDER zich zoo veel moeite had gegeven, waren op den achtergrond geraakt en hadden opgehouden [pag. 22]; kwamen echter later weêr op het tapijt, als met klem voorgestaan door de Heeren V. LANKEREN MATTHES en J. HEEMSKERK AZN., die er in slaagden ze in 1842 weêr in het leven te roepen, voor de stadsgenooten gansch niet onverschillig. Bij wijlen toch heeft men, vooral in den aanvang, hoogst belangrijke mededeelingen daaraan te danken gehad, enkele waarvan door den druk algemeen zijn gemaakt. Bijzondere erkentelijkheid komt ons hooggeacht Medelid STAMKART toe voor het werkzaam aandeel door hem vooral daarin genomen, waarop het mij vergund zij den wensch te gronden, dat zijne terugkomst met der woon in Amstels muren ons het uitzigt moge openen van nog menigmaal op de vruchten van zijn brein vergast te worden!

Ziedaar M.H., in korte hoofdtrekken het Genootschap u geschetst, van zijne wording af: hoe het in zijne prille jeugd met veel moeijlijkheden te kampen had, die het voor een goed deel zich zelf berokkende door gebrek aan eensgezindheid en heerschzucht van een enkele; hoe het vervolgens met jongelingsmoed en jongelingsvuur zich den regten weg baande, en die pogingen met den besten uitslag bekroond zag; hoe het eindelijk op dien goeden weg met ernst en volharding voort bleef gaan en alzoo zich vleijen mogt met een bestendigen welstand. En hier M.H., begeeft mij mijne vergelijking met het menschelijk aanzijn. Geen vergelijking toch, die niet in eenig opzigt mank gaat. Terwijl eens menschen zou na een zeventigtal jaren, zal 't hoog komt, ter kimme daalt, om hier aanschouwelijk niet weêr te verrijzen, is bereids aan ons Genootschap een langer duur toegelegd geworden, en hebben de gebreken des ouderdoms zich daarbij nog niet doen gevoelen. In bijzonderheden zulks [pag. 23] aan te toonen, daarvan meen ik mij te mogen en te moeten onthouden: de vóorlaatste 25 jaren behooren nog ter naauwernood, de laatste nog in 't geheel niet tot de geschiedenis. Zooveel durf ik intusschen met zekerheid aannemen, dat er juichensstof te over is, en wij alleszins regt hebben de 100ste verjaring van ons Genootschap feestelijk te herdenken. Bestuurders meenden te dien einde, boven weidschen omhaal met behulp der toonkunst, de voorkeur te moeten geven aan den herdruk van een paar zeldzaam geworden merkwaardige geschriften van Hollandsche wiskunstenaars (8). Dat denkbeeld werd door u met graagte gesteund, en zoo verscheen een feestuitgave, wat inhoud zoowel als vorm en uiterlijk betreft, hoogst eigenaardig en gepast, dank hebbe de bijzondere zorg door onzen tegenwoordigen eersten Secretaris daaraan besteed, bij zijn volijverige bemoeijingen in het belang van ons Genootschap.
Die onverouderde kracht, bij onverminderde ingenomenheid met de voortreffelijkste aller wetenschappen, gepaard aan een onvermoeid arbeiden naar de spreuk waaraan wij willen vasthouden, zijn zoo vele waarborgen voor een heugelijke toekomst, die wij vol verwachting en hope te gemoet gaan. -- Ik heb gezegd.




BIJLAGEN


(1) NAAMLIJST DER LEDEN van het Genootschap der Mathematische Wetenschappen te Amsterdam, onder de spreuk: Een onvermoeide Arbeid komt alles te boven, in rang geschikt naar den tijd hunner intrede.

ARNOLDUS BASTIAAN STRABBE, Leermeester in Wis- en Sterrekunde
te Amsterdam
JAN BOLTEN, geadmitteerd Landmeter te Amsterdam.
HARMANUS RAKERS, Leermeester der Wiskunde te Amsterdam.
PIETER HEIJNIS, Rekenmeester te Haarlem.
JOHs. TE VELTRUP, te Haarlem.
MARTEN JELLEN, Leermeester der Wiskunde te Bonda in Oost-
Friesland.
SIMON WILDEBOER WILLEMSZ., te Bergen in Kennemerland.
JOSUA REITSMA, in de Bedijkte Schermer.
ROELF WOLTJES, op de Kroonpolder in Groningerland.
JACOB DIJKHUIZEN TREP, te Haarlem.
CORNELIS BREEVILT, Rekenmeester te Hoorn.
A.J. WIEDEMANN, Kapitein-Ingenieur te Sas van Gent.
JOHs. LOMANS, te Haarlem.
ADRIAAN VISSCHER, Rekenmeester te Purmerende
JAN ARENDS KRAMER, te Wirdum in Oost-Friesland. [pag. 26]
FEDDER KARSTENS, Banquier te Hamburg.
J.G. ERLER, Leermeester der Wiskunde en Organist te Oldenzaal.
JACOBUS ACQUOY, Rekenmeester te Amsterdam.
GERARD VAN STEYN, Rekenmeester te Zwolle.
JEAN CORRECH, te Amsterdam.
HENDRIK DE ZOETE, te Loosduinen.
HERMANNUS VAN LEEUWEN, te Warmond.
JACOB OOSTWOUD, Leermeester der Wiskunde te Oost-Zaandam.
VINCENT TIMMERMANS, geadmitteerd Landmeter te Rotterdam.
MATTHIAS VON DRATELN, te Hamburg.
JOHANN LANGE, te Hamburg.
L. OCKO SMIT, te Bonda in Oost-Friesland.
JAN V. HETEREN, te Oostzaan.
GOVERT DE BEER, te Alkmaar.
PAULUS ROMOND, te Amsterdam.
JAN BAAK, geadmitteerd Collegie-meester voor de Zeevaartkunde
te Delfshaven.
SIEWERT BAARS, te Amsterdam.
NICOLAAS WEEBER, te Amsterdam.
GERRIT VAN DER WEYDE, in 's Gravenhage.
GARRELT JACOBS BOUMAN, Leermeester der Wiskunde te Weener
in Oost-Friesland.
M. MULLER, gepromoveerd Ingenieur, Landmeter en Wijnroeijer
te Groningen.
MEINDERT WIARDI, Hoofd-gaarder van 't Beestiaal over de stad
Haarlem.
ISAACUS STEPHANUS VALCKENAER, geadmitteerd Landmeter in
's Gravenhage JOHANNES PIETER MARCHANT, te Bodegraven.
JACOB VAN DER VELDE, Notaris en Procureur in 's Gravenhage.
FREERIK HENDRIKS, te Midwolda.
PIETER VAN CAMPEN, Leermeester der Wis- en Bouwkunde en
geadmitteerd Landmeter te Leiden.
ALBERT VRYER, Leeraar der Doopsgezinden te Wormerveer.
GERRIT KLUT, Koopman te Oostzaan.
KLAAS VAN LIENEN, te Kwadijk.
JAN SWITSER, geadmitteerd Landmeter te Purmerende.
R. SWARTWOLD, te Scheemda.
JACOB KNEPPEL, Boekhouder te Wormerveer.
THEUNIS KEUZEKAMP MARELISZN., Instrumentenmaker te Delft. [pag. 27]
FRANS VOORHOUT, te Alkmaar.
HENDRIK DE KOCK, geadmitteerd Landmeter te Campen.
HARM DRESSELHUIS, te Campen.
ARY ALBLAS, te Muiden.
HENDRIK VALK, te Maassluis.
PIETER VINK, te Durgerdam.
JOHANNES OVERSCHIE, te Haarlem.
SAMUEL DE ZOETE, Junr., te Scheveningen.
PETRUS CORNELIUS KRAUSZ, Ordinais Deurwaarder in 's Gravenhage.
DIRK JANSZ., op de hooge Hee onder Bonda in Oost-Friesland.
KLAAS HARMENS, te Boen onder Bonda in Oost-Friesland.
SYBRAND HARMENS, in de Hamrik onder Bonda in Oostfriesland.
PIERRE JEANNE BAPTISTE CHARLES VAN DER AA, Lid des Oeconomischen
taks, te Haarlem.
OTTO NICOLAAS COULON, Med. Stud. te Leiden
RIJN VISSCHER ADRIAANSZ., van Purmerende.
MATTHEUS VAN DIJK, te Schiedam.
DIRK VAN DEN BERG, te Schiedam.
JAN RODE, te Schiedam.
JAN LINDEMAN, te Schiedam.
DIRK FOLKERS, Leermeester der Wiskunde te Embden.
GEUKE FOLKERS, Leermeester der Wiskunde te Leer in Oost-Friesland.
SENT FOLKERS, te Rorichum.
JAN WITT-BOLS, te Enkhuizen.
GERRIT SPYKER, te Oostwoud.
ENGBERT NEUTEBOOM, te Oosterbeek.
JACOBUS DEN DEKKER WILLEMSZ., te Amsterdam.
ANTHONY HOYNCK V. PAPENDREGHT, I.U. Stud. te Leiden.
JACOBUS ENGELMAN, geadmitteerd Landmeter te Bloemendaal.
JAN GYSBERT THIERRY DE BYE, Litt. hum. Stud. te Leiden.
JAN PROVOO, te Leiden.
JACOBUS VAN CAMPEN, te Leiden.
DAVID DU MORTIER Junr., te Leiden.
FREDRIK ROER, te Amsterdam.
COENRAAD WERTZ, te Amsterdam.
JEAN PAUL COLOGNAC, geadmitteerd Landmeter etc. te Breda.
JACOB VAN DER OORT, te Westerland op 't eiland Wieringen.
RYKE FOLKERS, Leermeester der Wiskunde te Embden.
FEIKE CHRISTOPHERS SIMMERS, Leermeester der Wiskunde te Embden.
CORNELIS HOKKE, te Kortgene in N.-Beveland.
HENRICUS VAN LUINEN, Theol. Stud. te Leiden. [pag. 28]
JOHANNES SAMUEL BACH, Notaris en Procureur in 's Gravenhage.
GYSBERT STOEL, Mr. Timmerman te Muiden.
CASPAR PHILIPS JACOBSZ, Kunstgraveerder etc. te Amsterdam.
WILLEM SLOT, te Wormerveer.
PIETER RYK, te Leiden.
PIETER WYTINGH CLAASZ., te Leiden.


CORRESPONDENTEN.


PIETER HEYNIS, te Haarlem.
MARTEN JELLEN, te Bonda in Oost-Friesland.
FEDDER KARSTENS, te Hamburg.
GERRIT VAN DER WEYDE, in 's Gravenhage.
PIETER VAN CAMPEN, te Leiden.
GOVERT DE BEER, te Alkmaar.
CORNELIS HOKKE, te Kortgene in N.-Beveland.
JACOB OOSTWOUD, te Oost-Zaandam.


(2)
EERSTE SECRETARIS.

A.B. STRABBE 1779-1804 J. BADON GHYBEN
ad interim
1830-1835
O.S BANGMA 1804-1817 effectief 1835-1858
I.R. SCHMIDT 1817-1826 C.J. MATTHES 1858-1873
I.P. DELPRAT 1826-1830 26/10 D. BIERENS DE HAAN 1875-


TWEEDE SECRETARIS.
COENR. WERTZ
,,,,
1789 - 1791
1794 17/5 - 1797 18/4
KLAAS SMIT
L.C. MAZEL
J. DEELEMAN BOM
1810 - 1813
1813 - 1814
1814 - 1818
GERRIT SCHUT 1797 - 1798 10/4 H.G. WITLAGE
L. JANSE Bzn.
1818 - 1864
1864 - 1874
KLAAS SMIT 1802 - 1807 J.W. TESCH 1874-1877
J. v. WYK ROELANTSZ., 1807 - 1810 A.N. GODEFROY
N.P. KAPTEYN
1877 - 1878
1878 -


PENNINGMEESTER.
HARMANUS RAKERS 1779 - HARMANUS RAKERS 1791 - 1797
vast: JAN BOLTEN 1789 - 1791 JOA v. d. PAARDT 1797-1804


BOEKHOUDER.
JEAN CORRECH BENJ. v. BEEK 1801 - 1803
KLAAS SMIT 1794 - 1801 PIETER VINK 1803 - 1804


PENNINGMEESTER-BOEKHOUDER.
C. MEYLINK
CHRIST. TER MARS
1804 - 1812
1812 - 1824
JAC. ZWART 1857 - 1865 18/5
H. WEYTING 1824 - 1857 16/2 J. ACQUOY
H.S. VAN LENNEP
1865 - 1871
1871 -


(3) TOEKENNING VAN PRIJZEN EN ACCESSIT VOOR DE MEESTE OPLOSSINGEN.

A.F. DE PAUW en I.R. SCHMIDT (1806);
G. FIKKEN (1807) I.R. SCHMIDT, L. HECTOR (1808) Wiskundige Oefeningen I.
A. FOCK (1809) Wiskundige Oefeningen I-II.
P. VAN EEGHEN (1811) Verzameling van Voorstellen I.
P. VAN EEGHEN (1816) Verzameling van Voorstellen II.
R. LOBATTO (1820) Verzameling v. wisk. voorstellen I.
W. TOP (1824) Verzameling v. wisk. voorstellen II.
A.B. DE BOCK Jun. (1827) Verzameling v. wisk. voorstellen III.
J. JONKHERT, J. BASSAN (1830) Verzameling v. wisk. voorstellen IV.
D. HOOLA VAN NOOTEN,
L.J. ULMAN (1834) Verzameling v. wisk. voorstellen V.
J. ACQUOY, A. VOS, D. VAN LANKEREN
MATTHES (1837) Verzameling v. wisk. voorstellen VI.
J.S. SPEIJER, F.C. RADIJS (1842) Verzamg. v. nieuwe wisk. voorstell. I.
J.S. SPEIJER (1846) Verzamg. v. nieuwe wisk. voorstell. II.
J.S. SPEIJER (1851) Verzameling van wisk. opgaven I.
W. VAN HAARST (1855) Verzameling van wisk. opgaven II.
W. VAN HAARST, R. ROEFF (1862) Wisk. Opg. met de ontbindingen 1855-1859.
W. VAN HAARST (1865) Wisk. Opg. met de ontbindingen 1860-1865.
W. VAN HAARST (1870) Wisk. Opg. met de ontbindingen 1866-1870.


(4) TOEKENNING VAN PRIJZEN VOOR HET LEVEREN VAN DE MEESTE VOORSTELLEN.

A. FOCK (1811) Verzameling v. Voorstellen I.
J. DE GELDER, U. HUGUENIN (1816) Verzameling v. Voorstellen II.
R. VAN WIJK JACOBSZn. (1824) Verzameling v. wisk. Voorstell. II.
J. BASSAN (1827) Verzameling v. wisk. Voorstell. III.
J. BASSAN (1830) Verzameling v. wisk. Voorstell. IV.
B. LUBBERS (1834) Verzameling v. wisk. Voorstell. V.
B. LUBBERS, W.J.C. RAMMELMAN
ELSEVIER (1837) Verzameling v. wisk. Voorstell. VI.
S. DIK, W.J.C. RAMMELMAN
ELSEVIER (1842) Verzg. v. nieuwe wisk. Voorst. I.
W.J.C. RAMMELMAN ELSEVIER,
S. DIK (1846) Verzg. v. nieuwe wisk. Voorst. II.
J. BASSAN (1851) Verzameling v. wisk. Opgaven I.
J. BASSAN, W. VAN HAARST (1855) Verzameling v. wisk. Opgaven II.
W. VAN HAARST, J. BASSAN (1862) Wisk. Opg. met de ontbindingen 1855-1859.
W. VAN HAARST (1865) Wisk. Opg. met de ontbindingen 1860-1865.
W. VAN HAARST (1870) Wisk. Opg. met de ontbindingen 1866-1870.


(5) BIBLIOTHECARIS.
JACOB DE GELDER 1813 1/3 - 1814 H. WEYTING 1842 21/11 - 1857 16/2
H. VAN WESSEM 1814 4/1 - 1822 13/5 H.W. WEYTINGH
(de zoon)
1857 13/7 - 1862 24/5
O.S. BANGMA 1822 - 1827 12/3 J. BRAVE 1862 - 1868
J. VAN DER LINDEN 1827 - 1842 D. BOSCH 1868 -


(6) WETENSCHAPPELIJKE COMMISSIE.
1812 7/9 O.S BANGMA.
Jb. DE GELDER.
J.F. KEIJZER.
I.R. SCHMIDT.
1830
1840

1847
J. BADON GHYBEN.
G.A. VAN KERKWIJK, W.S. SWART,
R. LOBATTO.
F.J. STAMKART.
1814 VOET, HUGUENIN,
P. CURTEN.
1860 D. BIERENS DE HAAN.
1820 I.P. DELPRAT. 1870 J.J. TEDING VAN BERKHOUT.
C.H.C. GRINWIS.


(7) BEKROONINGEN EN AANLAGEN OP BEANTWOORDE PRIJSVRAGEN.

P. CURTEN (1810), R. LOBATTO (1822) (1823), F.J. STAMKART (1824), R. LOBATTO (1831), J. JONKHERT (1831), H. VAN BLANKEN (1833) (1834), J. JONKHERT (1839), P.H. VAN DER MEULEN (1840), F.A.T. DELPRAT (1846), G.F.W. BAEHR, L. COHEN STUART (1848), G.F.W. BAEHR (1849), F.J. VAN DEN BERG, S. DIK CORNn. (1859), W. VAN HAARST, R.R. LIT (1865), W. VAN HAARST (1865), W. VAN HAARST, J. VERSLUYS (1869), D.J. KORTEWEG (1871) J. VERSLUYS, G. SCHOUTEN (1872), H.A. LORENTZ (1874), G. SCHOUTEN (1875), G.A. OSKAMP, D.J. KORTEWEG (1876), G.A. OSKAMP, W. MANTEL (1877), G. SCHOUTEN (1878), F.J. VAN DEN BERG (1879).

(8) Corte onderrichtinghe dienende tot het maecken vande reductien vande jaer-custingen tot gereede penningen, om dien-volgende te eysschen en ontfangen den veertichsten penning op alle vercochte of vervreemde onroerende goeden, volgende t placaet der heeren Staten van den XXII Decembris Vijftien-hondert achtentnegentich. Gedruct opt Raedhuys der stad Leyden, in den jare 1599.
en

Waardije van Lyfrenten naer proportie van Losrenten. Door JOHAN DE WITT. 's Gravenhage Anno 1671.